A tale of three cities

A tale of three cities : Salem, Providence, Philadelphia

klik hier voor enkele overzichtskaarten

Het leven aan de Noordwest kust van Amerika was hard. Tot de komst van de Puriteinse emigranten waren er enkel wat kleine nederzettingen, die vooral als uitvalsbasis hadden gediend voor pioniers, die met visvangst, beverjacht of bosontginning (veel meer viel er voor de kolonisten niet te halen) de kost probeerden te verdienen en te overleven. Na moeizame onderhandelingen met de overheid – logisch, gezien de reden van hun emigratie – slaagde de eerste lichting Puriteinse emigranten, die vaak met de romantische (negentiende eeuwse) term Pilgrim Fathers word aangeduid, er in om hun ‘settlement’ een officieel karakter te geven en als ‘kolonie’ door de overheid te laten erkennen. Als basis voor de samenleving stelden zij een soort ‘sociaal contract’ op waarin ze afspraken maakten om als vrije burgers het inwendig bestuur zelf te regelen. Het Mayflower Compact heet dit, genoemd naar de boot waarmee ze waren overgestoken. De lijst met ondertekenaars viel samen met de lijst van degenen die lid waren van de kerk: 41 mannen, vrije burgers, op een totaal van 102 personen. Middels dit ‘compact’ vormden zij een ‘civil body politic’, dat met meerderheid van stemmen geldige besluiten zou nemen over hoe het openbare leven moest worden ingericht. The body social, the body politic and the body of Christ vielen hier dus opnieuw samen, net als in de Middeleeuwen in West-Europa en daarna verdeeld per regio. Hoe kleinschalig ook, men wilde geen half werk leveren. De gemeenschap zou letterlijk op bijbelse grondslag functioneren. Alleen zo kon hun leven godewelgevallig zijn. Zij voelden zich ‘Gods volk’ wonend in het land dat God aan hen gegeven had, een ‘nieuw Israel’. De ‘oudsten’ zagen zorgvuldig toe op wat er in de kerk geleerd  werd en de gouverneur (gekozen uit hun midden, maar als zodanig erkend door de koning van Engeland) kreeg het mandaat om de orde te handhaven op basis van hun ‘Compact’.

In oktober 1621 was alles geregeld en vierden de kolonisten die het overleefd hadden (minder dan de helft!) een groot feest. Daarin dankten zij God voor het grote voorrecht dat hun te beurt gevallen was om hier hun leven helemaal volgens de bijbel te mogen opbouwen, Thanksgiving. Om niet de fouten te maken die het ‘Oude Israel’ had gemaakt, was er veel bijbelstudie, hield men lange preken, deed aan introspectie en probeerde via broederlijke vermaning de hele gemeenschap op het rechte pad te houden. Enkel door die vorm van zelfdisciplinering, zo meende men, zou de norm die ze zichzelf gesteld hadden, d.w.z. die zij vanuit de Bijbel op zichzelf hadden toegepast, gehaald kunnen worden. Druppelsgewijs komen er meer geloofsvluchtelingen aan. Er ontstaan nieuwe nederzettingen, die eveneens via ‘compacts’ zichzelf reguleren. Deze bestuurlijke vorm van zelforganisatie is trouwens geënt op de kerkelijke reglementen die in de presbyteraanse kerken van Engeland in zwang waren, dat wil zeggen, het waren civiele variaties op de kerkorde die een kleine eeuw eerder aan het brein van de Franse jurist, Jean Calvin, was ontsproten. Hij gaf daarmee aan de geloofsgemeenschappen een organisatiemiddel om te kunnen functioneren zonder bisschoppelijk toezicht.

We zijn hier nog ver verwijderd van algemene godsdienstvrijheid. Dat is wel duidelijk. Deze Puriteinen zijn enkel geïnteresseerd in de vrijheid voor hun eigen godsdienst. Zij creëren in Amerika ruimte om hun visie op hoe God gediend moet worden in alle vrijheid vorm te kunnen geven. Daarvoor hebben ze Engeland verlaten en dat willen ze nu realiseren: onbesmet en puur. De kerkelijke tucht gaat over het hele leven, zowel inwendig als uitwendig, over geloof en zeden, privé en publiek. Naar de vorm is het democratisch (majority vote) maar naar de inhoud theocratisch (Gods wil is wet en die wet is de basis van alle menselijke wetgeving). Theoretisch zei men dat in Europa ook, maar daar had de eeuwenlange praktijk van de menselijke samenleving met haar eindeloze getouwtrek tussen wereldlijk en geestelijk gezag geleid tot een ingewikkelde machtsverdeling en wetgeving, waarbij ook het kerkelijk recht zelf sterk geformaliseerd was. Zolang in de Nieuwe Wereld (rond Plymouth) deze gemeenschappen klein zijn (en dat waren ze) werd er dorpsgewijs geleefd en volstond sociale controle, ernstige gevallen terzijde gelaten. Het systeem werd echter danig op de proef gesteld toen in 1629, op het moment dat de koning het Parlement ontbond en samen met de aartsbisschop van Canterbury alle macht naar zich toe trok, grote groepen Engeland begonnen te verlaten, op zoek naar ‘het beloofde land’ aan de overkant.

The Great Migration

Geloofsvluchtelingen uit Engeland

In Engeland nam de contestatie van de gevestigde kerk zodanig hevige en massale vormen aan, dat het tweemaal tot een burgeroorlog kwam. De tweede (1688-1690) was vrij snel beslecht: King James II, die rooms-katholiek geworden was, moest het veld ruimen voor de goed protestantse stadhouder van Holland, Willem III. De oranjemarsen in Ulster verwijzen nog naar deze ‘glorieuze revolutie’ (aldus de term van de winnaars). De eerste burgeroorlog (1642-1651) heeft het land echter jarenlang verscheurd en op de rand van het bankroet gebracht. Even voor de duidelijkheid. Ook in Engeland kon er natuurlijk maar één kerk zijn, d.w.z. de Church of England, of in het Latijn: de Ecclesia Anglicana. Deze was of trouw aan Rome of ze organiseerde zich onafhankelijk van Rome, maar dan was ze de facto protestants. Hoe in de zestiende eeuw de kerk van Engeland diverse keren van kamp is verwisseld, is algemeen bekend (Henry VIII). Ook dat dat met veel bloedvergieten is gepaard gegaan (Bloody Mary). Dat was vreselijk, maar – jammer genoeg – binnen het algemene Europese verhaal niet uitzonderlijk. Immers: als de kleur van de landskerk en de godsdienst van de vorst moeten samen vallen, kan elke troonsopvolging de ganse kerk van kamp doen veranderen, en dat gaat natuurlijk niet zonder slag of stoot. Je verandert niet van religie als van jas. Ook buiten Engeland heeft dat nog tot ver in de zeventiende eeuw tot gruwelijke taferelen en volksverhuizingen geleid. Bij het begin van de zeventiende eeuw (onder King James I, de man van de bijbelvertaling) was duidelijk geworden dat de ‘Kerk van Engeland’ los van Rome zou blijven en dus als een protestantse kerk verder zou gaan. Paradoxaal echter koos diezelfde koning ervoor om de liturgie en de kerkorde quasi ongewijzigd te laten (ze bleef dus ‘katholiek’, op z’n minst qua uitstraling). Dat vervolgens bisschoppen, aartsbisschoppen en koningen zich net zo autoritair bleven gedragen binnen die ‘hervormde kerk’ als voorheen, deed veel gelovigen twijfelen of de kerk eigenlijk wel ‘echt hervormd’ was.

Dissenters en The pilgrim fathers

Toen vervolgens protesterende predikanten – dissenters noemde men ze later – werden geïntimideerd, ontslagen en zelfs gevangen gezet, was voor velen de maat vol. Zo’n kerk, vlees noch vis, was onverdraaglijk, zeker voor de ‘Puriteinen’. Zoals de naam aangeeft streefden zij naar een kerk, zuiver in de leer, puur in de liturgie, en heilig in levenswandel. Zij staken hun ontevredenheid over de koers van de ‘kerk van Engeland’ niet onder stoelen of banken. Qua leer waren ze niet bijzonder extreem. Ze hadden calvinistische sympathieën en konden het meestal goed vinden met de Hollandse protestanten. Ze waren voorstander van een ‘presbyteraans’ kerkmodel, waarbij de plaatselijke gemeenten (congregations in het Engels, vandaar ‘congregationalisme’) zelf de zetel van het geestelijk gezag beheerden. Door de typisch Britse omstandigheden werd de liturgie echter het breekpunt: Moet een voorganger de kerkdienst leiden volgens het officieel goedgekeurde Book of Common Prayer (liturgisch handboek, missaal), gehuld in de voorgeschreven gewaden, met verplichte gebaren, uitgeschreven gebeden en vaste lezingen, of mag hij in die bijeenkomsten de Bijbel gewoon lezen en uitleggen zoals dat te pas komt en bidden zoals ‘de geest het hem geeft uit te spreken’. Toen de aartsbisschop van Canterbury, William Laud, dit Gebedenboek met alles erop en eraan verplicht stelde op straffe van ontzetting uit het ambt, barstte de bom. Velen belandden in het gevang (ketters verbranden deed men niet echt meer, men concentreerde zich gaandeweg de eeuw meer op heksen), sommigen overleefden het niet, en nog meer gewone gelovigen haakten af. Ook letterlijk: de desinteresse in kerkelijke zaken nam ongeziene proporties aan in Engeland. Voor degenen die het ernstig meenden met de kerk was Engeland (kerk èn staat) een nieuw ‘Egypte’. Net als het volk Israel riepen zij tot God om verlossing uit de slavernij. De term ‘uittocht’ kreeg voor hen een heel nieuwe, realistische klank. Sommigen deden het ook echt en vertrokken. Een eerste groep vestigde zich in Nederland (Leiden), maar kon ook daar niet aarden. Ze vonden de Nederlandse calvinisten te laks en de samenleving te liberaal. Zij trokken verder naar de ‘Nieuwe Wereld’ (1620). Toen ze bij Plymouth voet aan wal zetten was het voor hen als waren ze aangekomen in het ‘Beloofde land’. Daar zouden ze nu eindelijk vrij zijn om God te dienen. Veruit de meeste dissenters emigreerden niet letterlijk, maar ‘geestelijk’. Ze voelden zich vervreemd van de ‘Staatskerk’, ookal bleven ze nominaal daartoe behoren. Hoe breed gedragen de kritiek op die kerk was, kwam aan het licht toen de koning in 1640 het parlement, dat hij in 1629 ontbonden had, weer samenriep, omdat hij geld nodig had (belastingen). Prompt sloegen democraten en Puriteinen de handen ineen, en vormden front tegen de koning en de aartsbisschop. Een burgeroorlog brak uit. Na een lange reeks veldslagen kwam het tot een staatsgreep en werd de koning afgezet (Charles I). De aartsbisschop belandde op het schavot (1645) en de koning volgde (1649): hoogverraad luidde de aanklacht waaraan hij schuldig werd bevonden. Als religie en staat één zijn, dan is zonde tegen het één ook altijd verraad aan het ander. Engeland werd een republiek, net als die andere grote protestantse zeemacht, Nederland. Elf jaar heeft die periode geduurd (1649 tot 1660), met de Puritein Oliver Cromwell als Lord Protector. Niet lang na zijn dood werd alles weer teruggedraaid: het koningshuis werd hersteld en het Book of Common Prayer, inmiddels sacrosanct door de bestrijding ervan, werd opnieuw verplicht gesteld. En nu werden de Puriteinen weer vervolgd. Hoe men verder ook over die periode oordeelt, ze hebben wel twee meesterwerken van de Engelse litteratuur opgeleverd: Paradise Lost (John Milton’s hoogstpersoonlijke exegese van delen van het bijbelboek Genesis) en The Pilgrim’s Progress (John Bunyan’s allegorie over de valkuilen en uitdagingen waar een gewoon christenmens in de loop van z’n leven voor komt te staan, geschreven in de gevangenis).

Een nieuwe wereld, een nieuwe kans

Enfin, het voert te ver om het hele verhaal te vertellen. Het hoeft ook niet, want dit punt was in het vorige hoofdstuk al gemaakt. Het bijzondere van de Angelsaksische variant van de permanente kerkelijke identiteitscrisis die het Schriftprincipe veroorzaakt, is dat degenen die uitweken naar de Nieuwe Wereld in een totaal nieuwe situatie terecht kwamen. London was ver weg, en Canterbury ook. De last van de eeuwenlange traditie kon afgeworpen worden, de kerk moest ter plaatse opgebouwd worden (letterlijk en figuurlijk). De eerste groep Puriteinen hebben in 1620/1 die kans aangegrepen en zijn gaan experimenteren, pionieren, zowel burgerrechtelijk als kerkelijk. De settlers sloten een verbond met elkaar, een ‘covenant’, dat ze bezegelden met een ‘compact’ (een stoort stedelijke grondwet). Daarin beloofden ze zich eensgezind te houden aan Gods geboden en vandaaruit de samenleving op te bouwen, from scratch. Verrassend is dat uit deze groep Puriteinen, die we in onze tijd radicaal en fundamentalistisch zouden noemen, al snel iemand naar voren komt die voor een totale vrijheid van geweten en godsdienst begint te pleiten, de rechten van de Indianen op het land bevestigt (tegen de claim van de Engelse koning in), en niet moe wordt om z’n leven lang te ijveren voor een volkomen scheiding tussen kerk en staat. De man in kwestie is Roger Williams (1603-1683), in Europa nauwelijks bekend, in de VS een nationale held. Het loont de moeite om daarom toch eens in te zoomen op deze periode, vooral omdat hier gedachtengangen en formuleringen worden gevonden, die in de Amerikaanse Bill of Rights zijn terechtgekomen en indirect nog steeds onze visie op de godsdienstvrijheid als ‘mensenrecht’ bepalen. De historische context werpt alvast een verrassend licht op gangbare opvattingen. Zo is het bijvoorbeeld opvallend dat de roep om de scheiding van kerk en staat in z’n oorspronkelijke vorm helemaal niet gemotiveerd is door een verzet tegen een te grote invloed van de religie op het samenleven en de politiek (dat kon wel eens een typisch Europese perspectivische vertekening zijn), maar juist omgekeerd. Volgens Williams is de scheiding tussen kerk en staat noodzakelijk om de kerk te beschermen tegen een bemoeizuchtige staat. En ze is vooral noodzakelijk omdat de kerk anders onherstelbaar beschadigd wordt. Als kerken steun zoeken bij de overheid betekent dat volgens deze Puritein gegarandeerd de doodsteek voor waar het in religie eigenlijk over gaat. Voor Williams is godsdienst namelijk een kostbare schat, maar ook een heel kwetsbare en vooral een zeer persoonlijke zaak. Daar moet de overheid met z’n handen vanaf blijven. Als je religie mengt met politiek, is het snel afgelopen met religie, stelt hij, en houd je enkel politiek over. Ik zei het al: ze kunnen radicaal zijn, die Puriteinen. Hun verhaal, dat tegelijk ook een van de geboorteverhalen is van het Westerse denken over godsdienstvrijheid, kan verteld worden aan de hand van de ontstaansgeschiedenis van drie nederzettingen in de Nieuwe Wereld.

 

 

Verdeeld door het geloof…

Divided by Faith

Degenen die in het begin van de Nieuwe Tijd begonnen te beseffen dat religie niet alleen verdeeldheid zaait, maar die grenzen ook ‘bevriest’, waren uitzonderingen. Men was er immers ‘heilig’ van overtuigd dat men de bijbel wèl correct uitlegde, i.t.t. de anderen. Zo goed als iedereen was van mening dat het een kwestie van studeren, doorredeneren, discussiëren tot je zwart ziet, zou zijn, en dan zouden de anderen wel tot het inzicht komen dat zij dwaalden en dat wij gelijk hadden. Het omgekeerde was theoretisch ook mogelijk, maar kwam in de praktijk maar zelden voor. Indien dit niet lukte, dan kon de conclusie niet anders zijn, dan dat de anderen wel ziende blind moesten zijn en daar zou dan de duivel wel eens achter kunnen zitten. De stem van mensen als Sebastiaan Castellio en Dirk Coornhert, om me te beperken tot twee bekende zestiende eeuwse proteststemmen die tot matiging en acceptatie van interne pluraliteit opriepen, bleven die van roependen in de woestijn (om nog maar eens een bijbelse metafoor te gebruiken). Zij voelden aan dat fundamentele verschillen van mening over ‘waar het God nu precies om te doen is’ en ‘hoe we de dienst aan God moeten vormgeven’ niet zozeer te wijten waren aan een gebrek aan bijbelstudie, maar veeleer daardoor werden geactiveerd en door nog verdere bijbelstudie niet zouden worden opgelost, maar versterkt. Het was tevergeefs. De religieuze identiteiten sloten zich, zochten en vonden steun bij politieke machthebbers, en verschansten zich theologisch in scholastieke bolwerken. Zo werd de interpretatie en vormgeving van de christelijke godsdienst hèt scheidend principe van Europa. Divided by Faith zoals de titel van het bekende boek van Benjamin Kaplan over deze periode luidt, of in dezelfde geest de bestseller van Diarmaid McCulloch: Reformation, Europe’s house divided. Kerk en staat waren aan het eind van de godsdienstoorlogen nog strikter vervlochten dan voorheen, alleen waren er nu qua ene kerk twee opties. Dat wil zeggen: Nominaal was in Europa iedereen nog steeds christen (tenzij je moslim of Jood was). Maar als christen was je nu voortaan rooms-katholiek of protestant. En binnen die laatste groep ontstond in de zestiende eeuw nog een extra vork: Je was of ‘Evangelisch’ (= Luthers) of ‘Gereformeerd/Hervormd’ (= kerkvorm geënt op ideeën van Jean Calvin). Echte vrede was er niet (de theologenstrijd ging gewoon door, maar nu zonder de gewapende variant) en erg bevredigend was het ook niet, zowel spiritueel als intellectueel. Elke zondag opnieuw belijden dat de ‘heilige kerk één is’, terwijl ze dat evident niet is, is een beetje gênant. Daar komt nog de ervaring bij dat datgene wat zich nu ‘de heilige Kerk’ noemt, ook na de Reformatie, blijft tekortschieten ten opzichte van het ideaalbeeld. Na verloop van tijd kreeg vooral elke nieuwe protestantse kerk die zelf de gevestigde kerk was geworden (Established Church is de technische term voor de geprivilegieerde kerk in een bepaald territorium) hiermee te maken. Interne contestatie was het gevolg. De breuk bleef repeteren. En hoe harder men zich daartegen verzette, hoe erger het werd. Net als de Tovenaarsleerling hebben protesterende christenen, die zich op de bijbel beroepen, een proces op gang gebracht dat ze niet meer kunnen stuiten. Men trok ‘uit Egypte’ en voelde zich bevrijd, maar dat duurde vaak niet maar even. Ook de nieuwe leiders (of men ze nu bisschop of voorganger of dominee of broeder noemde, dat maakte niet uit) bleken niet ongevoelig voor eer en macht en de ‘broeders en zusters in de Heer’, die de nieuwe ‘gemeenschap der heiligen’ vormden, waren toch vooral gewone mensen met hun grote, maar ook hun kleine kantjes. De meesten legden zich na verloop van tijd wel neer bij de status quo, al dan niet terugverlangend naar de ‘vleespotten van Egypte’. Tegelijk kon je er zeker van zijn dat na enige tijd de onrust toch weer zou ontwaken. Eens de bijbel binnen een groep mensen goddelijk gezag heeft gekregen en je stelt dat de inhoud ervan in principe door ieder lid van de gemeenschap kan worden begrepen (Christianity’s dangerous idea, weet u nog, Alister McGrath), zal de gemeenschap die zich rond dat boek verzamelt door dat boek worden verontrust. Het leven van het individu en van de groep kan immers altijd beter, en teksten kun je ook altijd anders verstaan, of anders kaderen, of met andere teksten verbinden, of juist tegen andere teksten uitspelen, of tegen elkaar wegstrepen. Ook zijn er altijd nog wel weer andere teksten te vinden, die je kunt binnenbrengen in een debat etc. Tekstinterpretatie kent geen einde. De verpersoonlijking van de geloofsrelatie, die mede geïnspireerd door Luthers sterk autobiografisch gekleurde vertolking van wat volgens hem de kern van het geloof was, gaf aan zulke discussies ook bijna altijd een existentieel karakter. Hierdoor nam het risico op kerkscheurende effecten sterk toe. Men kon om alles ruzie krijgen. Elk détail kon een ‘shibboleth’ worden, een merkteken waarmee je ware van valse kerk kon onderscheiden. De wijze van doopbediening, de kleding van de voorganger, de liederen die men zong (of juist niet zong), de inrichting van het kerkgebouw, de ruimte die men gaf aan nieuwe openbaringen, de rol van de vrouw, enz. Het waren echt niet altijd theologisch complexe kwesties zoals de opvatting over Gods eeuwige raadsbesluiten (de predestinatie) waarin de nog jonge hervormde kerk in de Nederlanden verstrikt raakte in het begin van de zeventiende eeuw, die de kerk deden scheuren. Dat was eerder uitzonderlijk.

 

Tolerantie als het niet anders kan

Het moge duidelijk zijn dat in dit Europa dat sinds 1555 (Augsburg) de pacificatie zocht middels een verdeling in mono-confessionele staten en staatjes, grotere bewegingen die van mening waren dat de officiële kerk – maakt niet uit van welke strekking – eigenlijk ook weer tekortschoot en alles nog eens moest worden overgedaan, weinig speelruimte kregen. Wie vond dat de ‘protestantse kerk’ waaronder zij ressorteerden nog niet ‘echt hervormd’ was, of nog niet genoeg, en dat ook openlijk liet weten, kreeg te maken met stevige repressie. De discussieruimte, ook binnen de protestantse kerken, was vaak heel beperkt. En ookal stond de wereldlijke macht niet altijd te trappelen om de wensen van de geestelijke macht (= de geprivilegieerde kerk) uit te voeren, toch kregen die meestal wel hun zin. Wereldlijke leiders streefden immers vooral naar maatschappelijke rust en konden naar buiten uitbrekende kerkelijke twisten missen als kiespijn. Kerkelijke leiders en burgerlijke overheden spanden dus vaak samen om malcontenten en onruststokers (zo noemden zij de mensen die er een andere mening op na hielden vaak) te neutraliseren. Gelovigen die zich zelfs onder druk en dreiging niet lieten doen, zochten na verloop van tijd hun heil elders. Ze namen bijvoorbeeld het heft in eigen handen en kwamen samen in buiten- of randkerkelijke groepen, waar ze hun spirituele honger op eigen vuist zochten te stillen. Het is de tijd van de conventikels, de groepen die in een kleine kring van vromen streven naar de bekering van het hart, de kerkjes in de kerk. Ook nam de onverschilligheid grote vormen aan. Tegen het midden van de zeventiende eeuw was in bepaalde delen van Holland en Utrecht nog niet eens de helft van de inwoners aangesloten bij de Nederlandse Hervormde kerk. Op het vasteland van Europa bleven de conflicten meestal beperkt tot binnenkerkelijke ruzies, die soms tot op het scherp van de snede werden uitgevochten. Vooral theologen blonken uit in het consequent doorredeneren (scholastieke theologie) met school- en partijvorming als resultaat. Omdat het over ‘God en het eeuwig wel en wee’ ging, schuwden ze ook de grote woorden niet bij het bestrijden van andermans opvattingen. Rabies theologorum heet die beroepsziekte. Ze ontstaat als je grote rationele denkkracht loslaat op een materie die per definitie niet rationeel is. Voor een tijd kon het ook het kerkelijk leven verlammen en een geloofsgemeenschap verdelen. De overheid poogde kerkelijke discussies zoveel mogelijk tot de universiteitslokalen en de kansels te beperken, zodat de openbare orde er niet door werd verstoord. Zo hoopte de staat na 1648 de onrustige kanten van de religieuze impuls getemd te hebben. Territorisalisering, one-region-one-religion, en de rest houdt zich gedeisd: een van bovenaf opgelegde pacificering. De staat (de vorst) onderwerpt de kerk aan zijn wil. Is hij Luthers, dan zijn onderdanen ook. Met uitzondering van de Nederlandse republiek (en Frankrijk tot aan de herroeping van het edict van Nantes in 1682) kon je immers enkel burgerrechten hebben in Europa als je de religie van de vorst volgde en je dus op z’n minst in schijn onderwierp aan de kerkelijke jurisdictie. Heel vaak hield dat verplichte participatie in de godsdienstoefeningen in. Vrijheid van geweten was het maximum dat men in 1648 uit de brand kon slepen. Dat betekent dat de mens op het forum internum vrij was, hij mocht persoonlijk de extra-territoriale versie van het christendom verkiezen (dat was niet meer strafbaar). Hij mocht zelfs in z’n hart God vervloeken, maar op het publieke forum herhaalde hij zulke dingen beter niet. De straf op blasfemie was niet mals. Hetzelfde geldt voor andersgelovigen. Na verloop van tijd liet men die meestal wel met rust, ook als ze elkaar begonnen op te zoeken en stiekem erediensten te organiseren. Ze moesten het echter wel ‘binnenshuis’ houden, niet zichtbaar, niet hoorbaar op straat. ‘Oogluiking’ heette die praktijk. Zelfs in de Nederlandse Republiek, waar geen verplichte religie was, enkel een bevoorrechte, ging men in het begin ook niet bepaald ver in het ‘tolereren’ van alles wat niet Hervormd/Gereformeerd was. Zelfs de voormalige strijdmakkers in het gevecht tegen Rome, de Lutheranen, kregen nauwelijks leefruimte. In 1680 moest de Lutherse kerk die men in Franeker had gebouwd, na een klacht, op last van de Gedeputeerde Staten steen voor steen weer worden afgebroken. En rooms-katholieken moesten ‘onze lieve Heer maar op zolder‘ aanroepen. Dat was het maximum waar men toe kwam qua godsdienstvrijheid. In de meeste rooms-katholieke landen (zoals de Zuidelijke Nederlanden), was zelfs dat vaak nog te veel gevraagd. Enkel in de bossen van Vlaanderen, in de geuzenhoek, liet men de protestanten na verloop van tijd met rust en mochten ze een pand neerzetten, ver van de openbare weg, en van buiten niet herkenbaar als kerk (Maria-Horebeke). Anders-gelovigen werden dus gemarginaliseerd en anders-denkenden binnen de bevoorrechte religie werden fors aangepakt.

 

 


© Dick Wursten: fair use policy: d.w.z. alle gebruik toegestaan mits vermelding van de bron.


 

Verhalen in een heilig boek

Geen gewone teksten

Beide in het vorige stuk door Salomon Franck aangeraakte bijbelverhalen (de Uittocht uit Egypte en de verwoesting van Sodom en Gomorra) zijn dus geen feitelijke (al dan niet correcte) verslagen van historische gebeurtenissen (toen, daar, gebeurde dat), maar verhalen die al doorvertellend steeds rijker aan betekenis zijn geworden. De woorden en beelden erin zijn ‘dikke’ woorden geworden. Hoe sterker het verhaal en hoe langer het doorverteld wordt, hoe meer betekenislagen er zich aan het verhaal zullen hechten en hoe complexer de verbinding met andere verhalen uit dezelfde traditie wordt. U zult deze verhalen, en wel met name het verhaal van de ‘exodus’ in dit hoofdstuk over godsdienstvrijheid geregeld tegenkomen. Ik heb het voorbeeld echter niet alleen daarom gegeven. Ook in de zoektocht naar ‘waar het in religie nu eigenlijk over gaat’ is het essentieel om iets aan te voelen van wat het betekent als mensen een boek een ‘heilig boek’ noemen. Dat heeft grote gevolgen voor de hermeneutiek (de leer van de interpretatie) en voor de manier waarop men zijn eigen identiteit construeert. Voor christenen is de bijbel meer dan een gewone tekst, of preciezer: iets anders dan een gewone tekst. De letterlijke historische referentie is niet datgene waarin de meeste gelovigen primair geïnteresseerd zijn. Essentieel voor hen is dat die verhalen geïnspireerd zijn, d.w.z. met ‘geestelijke betekenis opgeladen’. Dit is van belang. Nog los van de theologische leer die hier eventueel achter zit en die men al dan niet gelooft: men verwacht iets van die teksten. En als dat er bij een eerste lezing niet meteen wil uitkomen, die geestelijke betekenis – en dat is nogal eens het geval – dan is dat voor de lezers niet een signaal om de bijbel af te schrijven, maar een prikkel om beter, anders te gaan lezen. Daarom heeft binnen het christendom de allegorische schriftuitleg zo’n hoge vlucht genomen. Ze wordt al vanaf de oudheid met de teksten mee overgeleverd. Allegorese wil zeggen dat iets eigenlijk iets anders wil zeggen dan het op het eerste gezicht zegt. Iets ogenschijnlijk onbenulligs kan een diepe betekenis hebben. Dingen die heel gewoon lijken (getallen, namen, plaatsen, dieren) staan eigenlijk ‘voor iets anders’. Ogenschijnlijk straightforward vertellingen krijgen een dubbele bodem. Vaak is die geestelijk. Al die veldslagen in de bijbel bijvoorbeeld tussen de legers van de koningen van Israël en de Kanaänieten, Midianieten of Amelekieten of hoe ze ook mogen heten. Als dat alleen maar historische verslagen zijn, waarom zouden wij die dan lezen? Zouden ze misschien een verborgen betekenis hebben? En voor je het weet worden die veldslagen beschrijvingen van de strijd tussen de macht van het goeden het kwade, genre Lord of the Rings, of allegorieën voor de strijd die in de ziel van ieder mens woedt tussen zijn goede en kwade neigingen, of manifesten om zich te verzetten tegen de macht van het kwaad. En het moet gezegd: veel van die verhalen worden in de bijbel zelf ook al op een zodanige manier verteld, dat een meer dan historisch-letterlijke interpretatie voor het oprapen ligt. Het exodusverhaal (uittocht, doortocht door de zee, woestijnreis, beproevingen): iedereen die een beetje taal- en verhaalgevoel heeft, voelt al dat dit ‘spiegelverhalen’ zijn: kijk erin en leer wat je over het leven, jezelf. Zo bijbelse verhalen lezen, levert stof tot nadenken op. Ook typologische duidingen zijn hierbij heel nuttig. Daarbij wordt een verhaal verteld als zich afspelend in tijdvak A, maar de eigenlijke betekenis komt aan het licht in tijdvak A’ en/of A’’ en A’’’…) waarbij de figuur van Christus natuurlijk altijd een sleutelrol vervult. Wat David overkomt is een ‘voorafschaduwing’ van wat ‘de grote Zoon van David’ (Christus) overkomt. De juxtapositie van bijbelverhalen via dit veronderstelde verband was het godsdienst-pedagogische middel bij uitstek. Een middeleeuwse  ‘Armenbijbel’, waarin afbeeldingen van verhalen uit Oude en Nieuwe Testament die typologisch of allegorisch met elkaar verbonden zijn, naast elkaar worden afgebeeld, zijn niet te begrijpen zonder een grondige kennis van deze creatieve leesmethode. Hetzelfde geldt trouwens voor de interpretatie van religieuze schilderijen, van de aller vroegste tot ver in de moderne tijd. In de inleidende paragraaf van dit hoofdstuk zagen we die hermeneutische methode aan het werk in de wijze waarop de oorspronkelijke vertelling over de exodus uit het ‘slavenhuis Egypte’ wordt toegepast op een andersoortige slavernijen, incl. de wijze waarop men dan daarvan wordt bevrijd.

Hermeneutische inventiviteit: allegorie

Voordat Luther met zijn Schriftprincipe de theologische leer aan de bijbel bond, was deze vorm van  hermeneutische inventiviteit zeer geliefd. Hoe inventiever hoe beter. Zij die hierin uitblonken, genoten groot aanzien en waren zeer geliefd. Bernard van Clairvaux bijv. wordt tot op de huidige dag bewonderd vanwege zijn allegorische prekenserie over het Hooglied, waarin hij op zeer creatieve wijze een bundel wereldse liedjes van verlangen met een sterke erotische connotatie, leest alsof het mystieke teksten zijn die in geheimtaal uitleggen welke geweldige dingen er allemaal wel niet gebeuren kunnen als Christus de bruidegom van de ziel is. “Ik heb niet geprobeerd een uitleg te geven, maar ik zocht en vond een gelegenheid om dat te zeggen wat het hart verheugt” (aldus Bernard van Clairvaux over deze preekmethode). Voor de theologie (leer aangaande God) maakte het niet echt uit wat je allemaal wel of niet in een bijbelverhaal aan betekenis meende aan te treffen. Die leer stond toch al vast. Als het maar stichtelijk was en binnen de grenzen van die kerkelijke leer bleef. De kerkelijke leer bevatte de volledige inhoud van de Godsopenbaring. Daar hoefde niets bij te komen, en kon ook niets van af gaan. De bijbel hoefde, kon, die alleen maar te illustreren. Criterium van een geslaagde exegese was dus niet de litterair-historische correctheid, maar de overeenstemming met de kerkelijke leer en ‘of het werkte’. Sommige beklaagden zich erover dat allegorische toepassingen soms wel vergezocht waren. Ook had het er wel eens de schijn van dat uitleggers meer bezig waren met indruk maken met hun exegetisch kunst- en vliegwerk dan dat ze bekommerd waren om de ernst van de boodschap. Maar meer dan gemor was dat niet.

Als Luther echter de bijbel verheft tot enige bron en norm van het geloof, komt dat plots wel heel anders te liggen. De uitleg van het boek moet dan immers niet alleen maar opbouwend zijn, het moet ook de waarheid over God aan het licht brengen; en opvattingen die daarover geventileerd worden toetsen. Bijbelexegese moet nu de ware leer genereren (en geen andere). Geen plaats voor willekeur. Er is plots nood aan methodische gestrengheid en aan een consistente uitleggingsleer. Hoe moet je anders het kaf van het koren scheiden? De veldslag om de enige juiste uitlegging van bijbelteksten wordt hier ingezet en is sindsdien nooit meer geëindigd. Afgelopen dus met de oneindig rijke, veelkleurige en meerduidige allegorie. Eenduidigheid en duidelijkheid was voortaan het parool. Het beginsel van het biblicisme is hier te vinden. Dit leidde tot een enorme boost in het historisch-litterair bijbelonderzoek. Echter zonder een ‘geestelijke’ betekenis, die via allegorie in de bijbel verhalen kon worden ingelezen, verloren veel oudtestamentische verhalen wel pijlsnel aan belang. Nu werden het ‘historische verhalen’ over andere mensen in een andere tijd. De miraculeuze elementen begonnen plots ook veel meer op te vallen, en werden gaandeweg problematischer. Bij een allegorische interpretatie maakt het niet uit of de zon even stil staat om de vijand te kunnen verslaan, integendeel. Zoiets trekt de aandacht en biedt toepassingskansen (‘Zie hoe barmhartig God is. Zelfs als iedereen zegt: ‘Het is te laat, ach, voorgoed te laat’, dan nog geeft Hij u tijd, extra tijd, genadetijd…’). In een historisch feitelijk verslag storen zulke détails wel, zeker als de historische en natuurwetenschappen, zich beginnen te ontplooien. Toch was het vooral het betekenisverlies dat in eerste instantie het sterkst gevoeld werd. Vooral het ‘Oude Testament’ dreigde een oud boek te worden, van een ander volk, en een andere godsdienst (wat het natuurlijk ook is). Het zou te ver voeren om te laten zien hoe in de Protestantse traditie men dit probeert te compenseren door in te zetten op de historische ontwikkeling van de godsgedachte, de heilsgeschiedenis. In de praktijk stroomt echter het bloed waar het niet gaan kan en werd de allegorische methode, die door Luther aan de voordeur was buitengezet door de achterdeur al weer snel binnengehaald. Predikanten, die elke zondag het volk een uur lang moesten bezighouden vanaf de kansel en de behoefte voelden om meer te doen dan enkel wat uitleg geven, zorgden er zelfs voor dat de allegorische methode z’n ereplaats al snel weer terugkreeg in de kerk. De cantateteksten van Bach getuigen ervan.

Bijbelteksten als bewijsplaatsen voor de leer

Dat neemt echter niet weg dat, als het erop aankwam de ware leer over God te bepalen of om antwoord te geven op essentiële levensvragen, de Bijbel geacht werd duidelijkheid te verschaffen. Dus moest de exegese controleerbaar zijn en de uitkomst verifieerbaar. De uitlegger moest op een systematisch verantwoorde wijze laten zien welke leer de bijbel voortbrengt (bijv. over de sacramenten, of over de manier waarop de kerk bestuurd moest worden) en tegelijk ook afwijkingen daarvan toetsen aan diezelfde Bijbel en weerleggen. De heilige Schrift bevatte niet alleen de ware leer (De Godsopenbaring, noemde men het graag), maar was ook het criterium om op dit terrein waarheid van leugen van elkaar te kunnen onderscheiden. Zoals ik in het vorige hoofdstuk heb proberen te laten zien, is men in de periode van de Reformatie al bijna meteen vastgelopen in deze cirkelredenering. De claim (bron èn norm van de Godsopenbaring zijn) was te hoog gegrepen voor de Bijbel, omdat dat boek, bestaande uit 66 (of 72) verschillende boeken, enorm veel duiding en interpretatie nodig had om zelfs maar als een consistent geheel te worden begrepen. Veel mensenwerk dus, en daarom veel kans op meningsverschillen. Dan laat ik de logische spanning die er op de stelling staat dat één en dezelfde tekst zowel bron als norm van zijn eigen betekenis moet zijn, onbesproken. Hoe je daar verder ook over denkt, feit is dat ‘De Reformatie’ al meteen uiteen spatte in talloze stromingen. Elke stroming had z’n eigen intern-consistente leer en die was natuurlijk gebaseerd op het boek, net zoals die van degenen die zij bestreden. Niemand had een criterium dat niet ook op grond van dat heilige Boek ter discussie kon worden gesteld. Nicholas Boileau puntdichtte niet onterecht dat ‘als je het kerkelijk leergezag opzij zet, elke protestant een paus wordt, met de bijbel in z’n hand’. Gewone gelovigen hadden na Luther meer ‘leervrijheid’ dan een paus ooit gehad heeft.

Het exodus-motief

Het ‘exodus’-motief bij Bach

Het is 6 december 1716, de tweede zondag van Advent. In de burchtkerk van Weimar maakt het hof zich op voor de cantate van de zondag. Op het doksaal, hoog verheven boven de kerkgangers, begint een kleine groep musici, vier zangers en drie instrumentisten, te spelen. Hofdichter Salomon Franck heeft de tekst geschreven voor de cantate van de zondag. De woorden uit de evangelielezing (over de ‘komst van de Mensenzoon in heerlijkheid’ en dat wij ‘altijd gereed moeten zijn’) heeft hij verdicht tot een zingbare tekst, een soort mini-preek op rijm. ‘Bidt en waakt’ zo klinkt de oproep die als eerste vanuit de hoogte op de kerkgangers neerdaalt. Dan neemt de alt het woord en vraagt vol spanning: ‘Wanneer komt de dag, dat wij uit het Egypte van deze wereld mogen uittrekken. Ach, laten we snel Sodom ontvluchten, voor het vuur ons overvalt…’ De componist van dienst was de jonge Johann Sebastian Bach, het muziekstuk is gecatalogeerd onder het nummer BWV 70a, Wachet, betet.

Voor niet bijbels ingewijden is de retoriek en beeldspraak misschien niet meteen duidelijk, maar voor de gemiddelde kerkganger van toen was die net zo vertrouwd als het taaltje van Jay-Z voor hedendaagse hiphoppers. De gelovigen in Weimar (N.B. enkel de hovelingen) wisten waaraan ze geacht werden te denken en Bach wist precies welke gevoelens hij moest oproepen bij die woorden. Ze weten waar ‘Egypte’ voor staat, waar ‘Sodom’ naar verwijst en in over welk ‘vuur’ het gaat. En, hoe concreet de oproep om te vertrekken, te vluchten, ook moge klinken, niemand zal aanstalten maken om echt op reis te gaan. Men beleefde z’n geloof in een taalveld waarbij bijbelse verhalen blauwdrukken waren voor het geestelijk leven en waar geografische locaties verwijzen naar geestelijke ‘standen van zaken’.

Exodus

In de bijbel is ‘Egypte’ het land van de slavernij en onderdrukking waaruit God zijn volk ‘met sterke hand en uitgestrekte arm’ heeft bevrijd onder aanvoering van Mozes, het ‘exodusverhaal’ te vinden in het gelijknamige bijbelboek. Dit wordt door gelovige Joden nog jaarlijks gereciteerd tijdens de Pesach maaltijd (Joods Pasen). Die quasi-historische referentie was voor de tijdgenoten van Bach niet essentieel, en dat er nog reële Pesach-vierende Joden zouden zijn, al helemaal niet. Zij waren er in getraind om Egypte geestelijk te verstaan. Egypte staat ‘symbool’ voor ‘de slavernij van de mens onder de zonde’. Voor zo’n verhaal geldt: lees wat er staat, maar bedenk dat het over iets anders gaat. Sterker nog: besef dat het vast over ‘jou gaat’. Tua res agitur is een geliefde wending in menige bijbelse meditatie. De uittocht van het volk Israel uit Egypte verwijst dan naar de ‘verlossing uit de macht van de zonde’ die door Christus is bewerkt toen hij opstond uit de dood (christelijk Pasen). Het is echt niet toevallig dat de Pesach-maaltijd Jezus’ laatste avondmaal was. In Bachs tijd werd men niet moe om de parallellen tussen beide in de verf te zetten. Daarnaast ging het natuurlijk vooral om de toe-eigening van de betekenis van dat gebeuren door het geloof. Dat gebeurde geheel in Luthers geest door woord en muziek. Wat met het verstand geloofd moest worden kreeg steun vanuit het gemoed dat door de muzikale vertolking werd bespeeld. De visie op het leven, de levensbeschouwing, was gekleurd met bijbelse tinten en het eigen levensverhaal werd verteld met behulp van bijbelse sjablonen. Geloofsverhalen werkten vermanend, verhelderend, onthullend, confronterend, hoopgevend, voorbeeldig. Alles was mogelijk, als het maar opbouwend was. Dat was op zich niet nieuw, zo had de kerk het altijd al gedaan. Voor christenen was de bijbel naast Gods Woord (voor veel mensen was dat een vanzelfsprekendheid, die verder weinig  concrete gevolgen had) toch vooral een boek vol exemplarische verhalen. De tip om dat boek zo te lezen, wordt in de bijbel zelf trouwens ook al gegeven (2 Timotheüs 3,16). En zo lezen christenen het dus nog steeds. En komen er altijd weer nieuwe toepassingen tevoorschijn. Als enkele eeuwen na Bach de zwarte bevolking van de VS door dr. Martin Luther King wordt aangespoord om hun rechten op te eisen, dan zingen zij het lied over Mozes, die naar farao gestuurd werd (Go down, Moses… and tell farao: Let my people go!). Ze doen hetzelfde als Salomon Franck, zij het met een andere toepassing.

Sodom en Gomorra

Voor ‘Sodom’, dat andere beeld dat Franck aanhaalt, geldt iets soortgelijks. Deze stad is samen met twincity Gomorra het inbegrip van weerzinwekkend zondig gedrag. Elke plek, elke samenleving, kan een ‘Sodom’ worden. Dat een film en TV-serie over de maffia in Napels ‘Gomorra’ heet, is naast een woordspel met de naam ‘Camorra’, ook een laat voorbeeld van hoe dit verhaal al duizenden jaren lang als een spiegelverhaal wordt gelezen en daarbij steeds andere betekenissen kan krijgen. De precieze invulling van het wangedrag verandert dan ook met de tijd en de omstandigheid. In het verhaal zelf is het niet zo duidelijk wat er in de stad nu precies mis is, behalve dat het wel heel erg moet zijn. Dat is juist de kracht van het verhaal. Met de ‘zonde van Sodom’ kun je alle kanten op. En dat heeft men dan ook gedaan. Een van de meest twijfelachtige invullingen heeft naam gemaakt als een begrip in het strafrecht: sodomie (anale seks). Mocht u het verhaal niet kennen: God is zo verontwaardigd over wat de mensen elkaar daar aandoen, het onrecht, dat hij die steden wil vernietigen (‘omkeren’ in Bijbelse taal). Hij doet dat met vuur en zwavel. Aartsvader Abraham pleit nog om clementie, maar God laat zich niet verbidden. Het is te erg, wat daar gebeurt. Getipt door twee jongemannen (boden Gods, engelen) ontvluchtten Abrahams neef Lot en zijn gezin nog net op de tijd de stad. Zij ontkomen aan de ondergang. De vrouw van Lot kijkt tijdens de vlucht nog één keer om (nostalgisch? nieuwsgierig? gefascineerd? U mag het zelf invullen), een blik die ze duur moet betalen, want net als bij de mythe van Orpheus en Eurydice, was aan de redding de voorwaarde ‘don’t look back!’ verbonden. Ze verandert in een zoutpilaar. Enfin, u kent het verhaal vast wel, en indien niet, kunt u het nalezen in Genesis 19. Salomon Franck heeft met deze korte aria middels de referentie naar Egypte en Sodom, en natuurlijk geholpen door de muziek van Bach, de urgentie van de oproep ‘dat je klaar moet zijn voor de komst van Christus’ stevig in de verf gezet.

Vrijheid en godsdienst, een haat-liefde verhouding – inleiding

Om te verstaan waar het mensenrecht ‘vrijheid van godsdienst’ eigenlijk over gaat (NB: nìet over het recht om je godsdienst altijd en overal en publique te mogen uitdragen, that is not the issue) moeten we nogmaals terug in de tijd. De mens is nu eenmaal een door-en-door historisch wezen en de epifenomenen die hij creëert (cultuur, religie, samenleving) zijn dat dus ook. Alleen via deze genealogische weg kun je erachter proberen te komen waar het eigenlijk om te doen is/was.

Welnu: Het recht op vrijheid van godsdienst stamt uit de tijd toen godsdienst nog alom tegenwoordig was, overal en nergens, onvermijdelijk en almachtig. Meteen voel je aan dat dat (vrijheids)recht eerst en vooral een zaak is van ‘verlost te worden van de druk die een alomtegenwoordig door de staatsmacht geschraagd religieus instituut uitoefent op een mens (of een groep mensen).’

Het is dan ook in kringen van vervolgde minderheidsgroepen dat op een bepaald moment het besef zich doorzette dat ostracisme maatschappelijk niet goed is, voor niemand. Daar begon de idee wortel te schieten dat de religieuze kwestie misschien ‘anders’ moest worden opgelost dan via een verbond van ‘kerk en staat’, al dan niet pluraal. De gedachte aan een Wall of separation werd geboren. Het element van bevrijding (t.t.z. uit de macht van een overheersend religieus instituut dat zich via de omweg van staatssteun overal mee moeit, the established religion) is mijns inziens dus essentieel om de geest van het recht op godsdienstvrijheid te vatten en in de toekomst te voorkomen dat de letter van de wet de geest verstikt.

U voelt al hoe paradoxaal het mensenrecht op ‘vrijheid van godsdienst’ eigenlijk is. Religieuze instituten beroepen zich erop (terwijl het uitgevonden is om hun macht in te perken). Fundamentalisten beroepen zich erop (om andersdenkenden/gelovigen te kunnen af-waarderen) etc.

Een ‘format’ van religie?

Bijna iedereen die moet definiëren wat religie is, zal – na enig zoeken – waarschijnlijk drie aspecten naar voren brengen:
1. een aantal geloofsopvattingen (set of beliefs, dogma’s)
2. een heilige tekst (of meerdere, de status kan verschillen)
3. persoonlijke beleving.
Wij hebben vaak niet door, dat dit een protestantse definitie van godsdienst is (begonnen bij Luther). We denken dat deze definitie algemeen van toepassing is op alles wat met religie te maken heeft. En zelfs als we in theorie weten dat dat eigenlijk niet zo is, dan nog bepaalt deze visie op religie onze perceptie (of niet-perceptie) van religieuze uitingen – vooral als die wat ver van ons af staan. De Hervormingsbeweging rond Luther mag dan niet geslaagd zijn in een reformatie van de ene kerk in een betere versie van zichzelf, maar is wel – per ongeluk – geslaagd in een reformat van het verschijnsel religie.

Consequenties van het nieuwe format van religie

Dit nieuwe format heeft een aantal consequenties die ik tenslotte nog eens oplijst. Allemaal hangen ze samen met de cruciale rol die de set of beliefs speelt binnen dit format. Het begrip beperkt onze waarneming van de werkelijkheid. Menselijke gedragingen die niet gebaseerd zijn op, of lijken voort te vloeien uit bepaalde geloofsovertuigingen, (h)erkennen we maar moeilijk als ook vormen van religie. We hebben graag dat men een set of beliefs presenteert om een ritueel te duiden. Dan kunnen we er tenminste ‘over praten’. Als iemand een kaarsje brandt in de kerk dan moet hij zeggen: ik doe dit omdat ik geloof dat… En als hij het zo gauw niet weet, dan zal hij wel een rationalisering verzinnen. Gewoon zeggen: ‘ik doe dat omdat het wel goed voelt, of omdat mijn moeder dat ook deed’, vinden we niet genoeg. Niet min of meer via standaardsjablonen gestoffeerde antwoorden, nemen we eigenlijk niet zo serieus. Daar moet gecatechiseerd worden. Of als het over een vreemde religie gaat, dan moet er een expert bijgehaald worden, die ons eens netjes uitlegt, waarom men in India eigenlijk zo massaal in de Ganges gaat baden. Ik vind dit een spijtige en zelfs gevaarlijke ontwikkeling, omdat explicitering van gedrag altijd secundair is en de afwezigheid van (of een onvermogen tot) een explicitering de waarachtigheid en het belang van dat gedrag niet mag bepalen. Waarom zouden alleen welbespraakte religies met uitgewerkte metafysica’s en dito moraalleren het woord ‘religie’ waardig zijn en onze aandacht verdienen? Ik vind dit spijtig, omdat hierdoor echt andere vormen van werkelijkheidsbeleving maar moeilijk hun eventuele positieve bijdrage aan de samenleving, kunnen leveren; en gevaarlijk omdat juist de welbespraakte religies hoge pretenties hebben. Zij claimen heel vaak ‘het te weten’ en omdat zij in hun argumentatie circulair zijn (zich baseren op een ‘heilig boek’ en dus op een logica die niet mededeelbaar is aan buitenstaanders), communiceert die kennis niet goed. Het westers-christelijke format van religie, dat door de protestantse reformatie dominant is geworden, bevat veel springstof, die in het verleden althans vaak olie op het vuur was van reeds aanwezige conflicten.

Van beiden (een spijtig en een gevaarlijk gevolg) een voorbeeld om dit hoofdstuk te besluiten.

Het westers-christelijke religiebegrip leidt tot tunnelvisie.

Het maakt ons blind voor een cultuur waar men de werkelijkheid heel anders beleefd dan wij dat doorgaans doen. Dit geldt bijvoorbeeld voor het Verre Oosten (India, China). Daar nemen de meeste mensen de wereld en zichzelf op een heel andere manier waar dan wij. Kort door de bocht: niet dualistisch (menselijk-goddelijk, sterfelijk-eeuwig, natuur-bovennatuur), maar holistisch (het goddelijke in alles, leven en dood zijn één). Als wij daarmee kennismaken, dan blijven we meestal hangen in een vrij oppervlakkige fascinatie voor het exotische en kleurrijke karakter van veel van de rituelen, gebouwen, afbeeldingen, maar verdwalen in de veelheid aan goden, godinnen, overleveringen. En als de heilige geschriften van wat we het hindoeïsme noemen dan ook vol staan met de meest fantastische en onderling tegenstrijdige verhalen, ja we er tevergeefs in zoeken naar een beetje systematisch uitgewerkte metafysica, dan krijgen we hoofdpijn en stoppen we met nadenken. Dat ‘het hindoeïsme’ helemaal niet bestaat, maar slechts een de verzamelnaam is die eind achttiende eeuw door westerlingen is gegeven aan alle, onderling zeer diverse, autochtone culturele, rituele, filosofische tradities die zij in India aantroffen, is op dit punt al veelzeggend. Blijkbaar laat de oosterse werkelijkheidsbeleving zich niet zo gemakkelijk onder brengen in ons format ‘religie’. En als we dat dan toch proberen, dan vertekent het format de werkelijkheid. Om nog eens een oosters fenomeen te nemen: Het Boeddhisme, dat geen godsdienst is en geen leer heeft (vraag maar na) kreeg in het Westen pas aandacht toen de leer van de Boeddha in de vorm van een catechismus in het Engels werd gepubliceerd (Henry S. Olcott, 1881). Men herkende nu opeens de vormkenmerken van wat men hier een religie (of een filosofie, daarover wordt dan gediscussieerd, maar dat hangt ook met de beperkte formattering samen) noemt. Door de catechismusvorm werd het Boeddhisme inpasbaar in ons mental frame en dus nemen we het serieus. Door deze formatting kan echter het ‘echt anders-zijn’ (de alteriteit) van andere religieuze uitingen gemakkelijk onder tafel verdwijnen. Veelzeggend in dit verband is dat het vaak Westerse ‘bekeerlingen’ zijn die die vertaalslag maken en dat heel vaak doen om te kunnen antwoorden op vragen van ‘de mensen hier’. De auteur van genoemde Boeddhistische catechismus was bijvoorbeeld een tot het Boeddhisme bekeerde protestantse legerofficier, jurist en journalist, tevens voorzitter van de theosofische vereniging. Hij is zich zelfs bewust van het feit dat hij het reële Boeddhimse onrecht doet door het een ‘religie’ te noemen. Hij meldt dit ook in een voetnoot in latere edities.1

In deze catechismus heeft de Boeddha overigens veel trekken van een empathische liberale vrijdenker, maar dit terzijde. En nog iets: In Sri Lanka veroorzaakte deze catechismus een heuse revival onder het Boeddhistische deel van de bevolking. Formatting in geestelijke zaken, kan blijkbaar ook geestelijke zaken formeren en misschien zelfs vanuit het niets in het aanzijn roepen. Het kan zeker bepaalde tendensen versterken, terwijl het andere wegmoffelt. Iets om goed over na te denken als we ‘religies’ (willen) reguleren.

theologische formattering van de ‘religieuze’ kwestie

Doordat de set of beliefs in dit format zo centraal staat, krijgt het maatschappelijk gesprek over religies al heel snel een ‘quasi-theologische’ kleur. Daardoor neemt het de vorm aan van een ‘debat’. Het gaat over opvattingen, ideeën, overtuigingen etc, die voor de ingroup even vanzelfsprekend correct zijn, als voor de outgroup willekeurig en niet overtuigend. Debat kan prima zijn, maar is niet de meest geschikte vorm om een empathische dialoog te voeren en mensen aan elkaar te binden. Hete hoofden, koude harten. In de zestiende en zeventiende zijn groepen mensen zo tegenover elkaar komen te staan en eens van elkaar verwijderd, lukte het niet meer om ze samen te krijgen. De mensen ontmoeten elkaar niet, maar de geloofssystemen botsen. Er komen twee op zich consistente sets of beliefs met elkaar in botsing. En er is geen common ground om het debat te beslechten. Theologen zijn apologeten. Zij organiseren de argumenten binnen het eigen geloofssysteem optimaal. Dit werkt bijzonder overtuigend voor degenen die de premissen aanvaarden. Alle anderen hebben vaak zoiets van ‘waar heeft hij het over?‘ of denkt: ‘Hoe kun je dat nou geloven’. Het onderscheid atheïst en aanhanger van een religie is slechts relatief, zoals Etienne Vermeersch terecht niet nalaat te onderstrepen. De atheïst verwerpt de rationaliteit van alle verhalen, de gelovige van alle verhalen minus 1 (het eigen verhaal). Een diepzinnige en fijnzinnige beschouwing over de goddelijke drie-eenheid kan heel sterke impact hebben op een christen, maar zegt een atheïst niets, irriteert een Jood mateloos en doet een moslim denken: shirk (afgoderij). Een rationeel debat (of beter: een debat met rationele argumenten) rond sets of beliefs werkt de vorming van mutually exclusive religious identities in de hand. Dat was in de zestiende eeuw zo, en er is geen reden om te denken dat dat in de 21ste eeuw anders zal zijn. Ook zullen de genuanceerden bij alle betrokken partijen al snel ingehaald worden door de hardliners, want hun verhaal is altijd strakker, zeker als er een heilig boek in het spel is. Een gematigde visie komt tot stand door iets van meerdere kanten tegelijk te bekijken (vermoeiend). Een heilige tekst tot spreken brengen door hem twee keer te contextualiseren (in de tijd van toen, en dan in de tijd van nu) vraagt een behoorlijk intellectuele inspanning, terwijl een fundamentalist gewoon kan zeggen: ’t staat er toch! We zijn wel vriendelijker geworden voor elkaar, maar wezenlijk is er niet veel veranderd sinds de zestiende Elkaar uitsluitende waarheidsclaims kunnen moeilijk rustig naast elkaar blijven bestaan, juist omdat die claims niet vrijblijvend zijn, maar ook over het geloof en het leven van de ander gaan. Er zitten niet mis te verstane waardeoordelen in elk geloofssysteem over degenen die niet binnen dat geloofssysteem vallen. Als die expliciet gemaakt worden (wat in een echte ontmoeting toch eens moet gebeuren), dan zal het zich wreken dat die set of beliefs eerst is uitgeroepen tot de essentie van de religie en dat de debatvorm gekozen is.

Mijns inziens is het dus niet wenselijk om in een plurale levensbeschouwelijke context de westerse articulatie van de menselijke religiositeit als mal (format) voor alle religies naar voren te schuiven. Daarmee krijgen theologisch systematisch uitgebouwde religies teveel aandacht, veroordeel je niet-leerstellig geïnteresseerde religies en anarchistische vormen van spiritualiteit tot een marginaal bestaan, en suggereer je dat interreligieuze ontmoeting moet gaan over geloofsovertuigingen. De religieuze impuls die de mens doorheen de tijd tot allerlei mooie en minder mooie daden heeft aangezet, is mijns inziens zoveel meer dan de ‘aanvaarding van een set of beliefs met bijbehorende leefregels (moraal en rituelen)’.

Ook vermoed ik dat het nog steeds voor de meeste mensen niet echt gaat om de leer op zich, maar om wat die leer ‘oplevert’ voor het leven. Ook bij confessionele christenen is het eerder de beleving die troost dan de gedachte. Het woord ‘levensbeschouwing’ dat tegenwoordig als koepelbegrip in zwang is (waar men dan onderscheidt tussen ‘met en zonder verwijzing naar god’) is veel te theoretisch. De menselijke vragen die aan bod komen in de meeste religies zijn veel concreter en de antwoorden veel meer primair, veel meer gevoelsmatig. Sterkt het mijn gemoed? Verschaft de rite of de spreuk mij troost? Voel ik grond onder de voeten? Ervaar ik verbondenheid met andere mensen? Krijg ik het idee dat het ergens om gaat in mijn leven ? Vind ik een plaats in de wereld? Geeft het een gevoel van richting aan het leven dat alle kanten opschiet? Biedt het tools om met mijn eigen sterfelijkheid om te gaan? Geeft het een handreiking om ook degenen die gestorven zijn niet helemaal kwijt te raken? Biedt het rituelen om je verwondering over het leven te vieren (bij geboorte, bij het vinden van een partner)?  Ik lijst nu maar op wat veel mensen met religie associëren, zonder enige claim op objectiviteit of volledigheid. Wat ik maar zeggen wil, is dat er volgens mij maar weinig mensen zijn die op zulk soort grote en klein levensvragen leerstellige correctheid eisen van het antwoord. Wat men verwacht is dat met dit soort vragen iets gedaan wordt dat ‘werkt’, dat niet zozeer het verstand, maar het gemoed overtuigt. Religie als onderdeel van de menselijke cultuur beweegt zich op het terrein van de stilering van het leven in het licht van de levensvragen (en dat hoeft geen hoofdletter te zijn). Van het segment van de mensheid, die daarvoor een strikte theoretische verantwoording eist, en die vervolgens de kennis daarvan essentieel vindt, zit vermoedelijk een relatief groot deel in de leiding van een kerk of is theoloog (of filosoof of ideoloog). Door de leer (set of beliefs) steeds maar weer op het voorplan te brengen, ontnemen we onszelf het zicht op veel dingen die op de achtergrond (ondergrond) spelen en waarvan ik vermoed dat ze eigenlijk veel belangrijker zijn voor de mensen dan of het nu precies zus of zo zit met de leer over het ambt/doop/genade/vasten/feesten of de explicitering waarom een rituele handeling zogezegd werkzaam is. Bijzaken zijn dat, letterlijk: ze zijn er later bijgekomen. Ik noemde religie uit het prae-Luther tijdperk een cumulatieve culturele traditie. Welnu, volgens mij is religie dat nog steeds. Een historisch gegroeid cultuurgoed. Degene die religie herleidt tot een leer die je moet aannemen, en die daarbij met geen woord rept over hoe die opvattingen verworteld zijn in de brede cultuur waarin de mens leeft en beweegt, maakt zich schuldig aan reductie. De kerk (dominante organisatievorm van een deel van de christelijke religie) beschreef ik als een levend organisme. Ook dat vind ik nog steeds een goede omschrijving, open genoeg om geen definitie te zijn. Het gaat om mensen die op weg zijn door het leven en daarin hun weg zoeken. Het institutionele (organisatie en verwoording van waarom men het doet en waarom zus en niet zo) is daar een onderdeel van, vast en zeker, maar meer ook niet. Religie is zo bezien een cultuuractiviteit bij uitnemendheid. Een mens is een mens juist omdat hij zichzelf altijd overstijgt. Bij de religieuze bijdrage hieraan verwijzen velen – niet allen – naar een ‘meer dan gewone’ actor, in het Westen meestal God genaamd. Punt. De explicitering van dat aspect, God, wat men daarmee dan precies bedoelt en hoe dat dan werkt hoort er ook bij, zeker, maar mag niet alle aandacht naar zich toetrekken. Theologie is een religieuze activiteit van de tweede orde. Het is een talige articulatie van een menselijke beleving. Het mag het zicht op de beleving zelf niet ontnemen. Het is zelf een onderdeel van wat religie als cumulatieve culturele traditie heeft voortgebracht.

Gevaarlijke gevolgen?

Als religie, cultuur en samenleving één geheel vormen, dan heeft een re-format van het religiebegrip ingrijpende gevolgen voor de zelfbeleving van de mens en de samenleving..

The body social, the body politic, and the body religious are still so closely intertwined as to be inseparable. Ik haalde deze fraaie zin van Barbara Dieffendorf al eerder aan, en herhaal ze nu, omdat ze zo waar is. En ze geldt ook nog als the body religious gekenmerkt wordt door hyperdiversiteit. Dat kan niet anders dan spanning teweegbrengen in the body social, het weefsel van de samenleving, en in the body politic, de diverse instellingen van het burgerlijk bestuur. Hoog tijd dus om de manier waarop de religieuze pluraliteit in onze samenleving wordt gekaderd en gemanaged, eens van naderbij te bekijken. Is er een format dat aan de genoemde pluraliteit recht doet en tegelijk het samenleven en de politiek niet hypothekeert? Het westers-christelijke religiebegrip voldoet naar mijn aanvoelen dus niet aan deze criteria, integendeel: het gooit makkelijk olie op het vuur omdat het de identiteiten versterkt en het gesprek opvat als een debat.

Om hier verder te komen, halen we ook de inzichten die het eerste deel ons heeft opgeleverd, er weer bij. Religieuze uitingen en lokale cultuur waren als broer en zus, zagen we daar. De etnografie en godsdienstwetenschap zijn tegelijk geboren, quasi een eeneiige tweeling. In de reflectie daarop zagen we dat er een idee begon rond te spoken waarin het bestaan van een ‘algemene natuurlijke religie’ werd verondersteld. Deze zou ten grondslag liggen aan alle religieuze verschijningsvormen. Bewust en onbewust heeft deze gedachte een grote rol gespeeld toen men meende dat vrijheid van godsdienst (naast elkaar bestaan van verschillende religies in één samenleving) mogelijk en wenselijk zou zijn. Door dit idee te combineren met het format ‘religie als set of beliefs met bijbehorende gedragsregels’ heeft men de spanningen tussen de diverse religieuze instituten geregeld door  de godsdienstvrijheid in juridische kaders vast te leggen. Een enorme verbetering was dat na de godsdienstoorlogen en de niet aflatende godsdiensttwisten in de Westerse wereld. Anderzijds is die vrijheid hierdoor zo eenzijdig gedefinieerd. Het gebruikte format voor ‘religie’ is het Westerse, d.w.z. het zicht beperkende idee dat het in religie gaat om een set of beliefs etc. Alle andere vormen van religieuze creativiteit zijn ‘onzichtbaar’ binnen dit kader en worden dus niet beschermd. Hierdoor is de religieuze creativiteit van de mens verworden tot leerstellige droogzwemmerij en institutionele systeemdwang. Om dat helder te kunnen zien, zullen we moeten terugkeren in de tijd, naar het eind van de achttiende eeuw, toen de idee van de vrijheid van godsdienst opdook in diverse verklaringen over de ‘onvervreemdbare rechten van de mens’. Als je als wetgever [god] tussen haakjes wilt zetten en tegelijk de mensen niet wilt betuttelen, dan moet je wel zorgen dat je het goed doet.

Der Aufbruch

Ich befahl mein Pferd aus dem Stall zu holen. Der Diener verstand mich nicht. Ich ging selbst in den Stall, sattelte mein Pferd und bestieg es. In der Ferne hörte ich eine Trompete blasen, ich fragte ihn, was das bedeutete. Er wusste nichts und hatte nichts gehört. Beim Tore hielt er mich auf und fragte: »Wohin reitet der Herr?« »Ich weiß es nicht«, sagte ich, »nur weg von hier, nur weg von hier. Immerfort weg von hier, nur so kann ich mein Ziel erreichen.« »Du kennst also dein Ziel«, fragte er. »Ja«, antwortete ich, »ich sagte es doch: ›Weg-von-hier‹ – das ist mein Ziel.« »Du hast keinen Eßvorrat mit«, sagte er. »Ich brauche keinen«, sagte ich, »die Reise ist so lang, daß ich verhungern muß, wenn ich auf dem Weg nichts bekomme. Kein Eßvorrat kann mich retten. Es ist ja zum Glück eine wahrhaft ungeheure Reise.«

Franz Kafka, Erzählungen aus dem Nachlaß (1904-1924)

[Der Aufbruch, met vertaling en kort commentaar]

Alors n’admettant plus d’autorité visible
Chacun fut de la foi, censé juge infaillible 
Et sans être approuvé par le clergé romain
 
Tout protestant fut pape, une Bible à la main.

Nicholas Boileau, Satire XII, sur l’équivoque

proeve van vertaling: 
Wanneer uitwendig gezag niet meer wordt geaccepteerd,
 
vindt elkeen zich qua geloof onfeilbaar en geleerd.
 
En zonder approbatie door de geestelijke stand
 
wordt elke protestant een paus met de bijbel in zijn hand
.

Over Scherpenheuvel een excurs in hoofdstuk 2, over hoe deze magische ‘eik’ tot een ‘Mariaburcht’ werd omgevormd. Afbeeldingen en korte historie in een aparte post.

diesseitig = op het aardse leven gericht

voor de Hollandse lezers: spijkers

Ik verzeker jullie: al wat jullie op aarde bindend verklaren zal ook in de hemel bindend zijn, en al wat jullie op aarde ontbinden zal ook in de hemel ontbonden zijn. Mattheüs 18, vers 18

En ik zeg je: jij bent Petrus, de rots waarop ik mijn kerk zal bouwen, en de poorten van het dodenrijk zullen haar niet kunnen overweldigen. 19 Ik zal je de sleutels van het koninkrijk van de hemel geven, en al wat je op aarde bindend verklaart zal ook in de hemel bindend zijn, en al wat je op aarde ontbindt zal ook in de hemel ontbonden zijn.’  Mattheus 16:18-19

‘Onze Lieve Heer op zolder’ is de negentiende eeuwse naam van de schuilkerk die de rooms-katholieken in de zeventiende eeuw inrichtten op de zolder van een groot (gecombineerde) herenhuis aan de Amsterdamse Oudezijds Voorburgwal. Van binnen een kerk, van buiten niets bijzonders te zien.

In het Nederlands: ‘En Ik zal een plaats aanduiden voor mijn volk, voor Israel, en het planten, zodat het op zijn eigen plaats kan wonen, die ze nooit meer zullen moeten te verlaten.’

Philadelphia is ook de naam van een van de zeven gemeenten in Klein-Azië, waaraan de ‘engel van de Heer; een brief zendt in het visioen van de ziener van Patmos, beter bekend als ‘de openbaring aan Johannes’, of ‘de Apocalyps’. Van de zeven steden is Philadelphia de enige waarvan enkel goede punten naar voren worden gehaald.

“When in the Course of human events, it becomes necessary for one people to dissolve the political bands which have connected them with another, and to assume among the powers of the earth, the separate and equal station to which the Laws of Nature and of Nature’s God entitle them, a decent respect to the opinions of mankind requires that they should declare the causes which impel them to the separation.”

In de negentiende eeuw was dit nog een neutrale term, misschien gevoelsmatig eerder afgeleid van sequi (volgen) dan van secare (scheiden). Een correcte vertaling lijkt me ‘stroming’.

Aux États-Unis, lorsqu’un homme politique attaque une secte, ce n’est pas une raison pour que les partisans mêmes de cette secte ne le soutiennent pas; mais s’il attaque toutes les sectes ensemble, chacun le fuit, et il reste seul. Pendant que j’étais en Amérique, un témoin se présenta aux assises du comté de Chester (État de New York) et déclara qu’il ne croyait pas à l’existence de Dieu et à l’immortalité de l’âme. Le président refusa de recevoir son serment, attendu, dit-il, que le témoin avait détruit d’avance toute la foi qu’on pouvait ajouter à ses paroles. Les journaux rapportèrent le fait sans commentaire.

“J’ai dit plus haut que je considérais les mœurs comme l’une des grandes causes générales auxquelles on peut attribuer le maintien de la république démocratique aux États-Unis. J’entends ici l’expression de mœurs dans le sens qu’attachaient les Anciens au mot mores; non seulement je l’applique aux mœurs proprement dites, qu’on pourrait appeler les habitudes du cœur, mais aux différentes notions que possèdent les hommes, aux diverses opinions qui ont cours au milieu d’eux, et à l’ensemble des idées dont se forment les habitudes de l’esprit. Je comprends donc sous ce mot tout l’état moral et intellectuel d’un peuple.”

Al de Schrift is van God ingegeven en kan dienen tot onderricht, om fouten te weerleggen, en om op te voeden tot een deugdzaam leven. Tweede brief van Paulus aan Timotheüs, hoofdstuk 3, vers 16

Eén van de header-images van het jubileumnummer van Vogue (125 jaar).
De verwijzing stond in Het Nieuwsblad van 3 april 2017

Peter Berger (1929-2017) was een invloedrijk godsdienstsocioloog. Zijn boek uit 1967 The Sacred Canopy vestigde zijn naam op dit terrein. In dit boek combineerde hij de secularisatiethese van Weber met zijn eigen visie op religies als ‘sociale constructies’. Al snel zag hij de blikvernauwing. In de jaren 1990 stelde hij dat Moderniteit leidt tot pluraliteit (als feit) op religieus terrein en dus tot de vaststelling dat men niet meer op dezelfde manier religieus kan zijn als vroeger, nl. vanzelfsprekend. Dit kan vervolgens zowel tot relativitering als tot fundamentalisering van het religieuze leiden. Secularisatie is dan een optie (Europa), maar geen dwingend gevolg.

Lees iets meer op deze post

“Pour connaître et juger une société, il faut arriver à sa substance profonde, au lien humain dont elle est faite et qui dépend des rapports juridiques sans doute, mais aussi des formes du travail, de la manière d’aimer, de vivre et de mourir.”

Merleau-Ponty, Humanisme et terreur, p. X

“Alors que tout dans la politique comme dans la connaissance montre que le règne d’une raison universelle est problématique, que la raison comme la liberté est à faire dans un monde qui n’y est pas prédestiné, ils préfèrent oublier l’expérience, laisser là la culture, et formuler solennellement comme des vérités vénérables les pauvretés qui conviennent à leur fatigue.” (Merleau-Ponty, humanisme et terreur, p. xxxvii-xxxviii) NB : Het is 1947.

“Men moet bij dit volk de tempels van hun afgoden volstrekt niet verwoesten, maar alleen de afgodsbeelden, die daarin zijn. Dan moet men wijwater gereed maken om de heiligdommen daarmee te besprengen, altaren bouwen en daarin relikwieën plaatsen. Want als deze tempels goed gebouwd zijn, moeten zij veranderd worden van cultusplaatsen der demonen tot de dienst van de ware God. Als dan het volk zelf ziet dat zijn tempels niet verwoest worden, kan het zijn dwaling van harte afleggen, de ware God erkennen en aanbidden en naar oude gewoonte samenkomen op de vertrouwde plaatsen … Want het is beslist onmogelijk, dat men voor hun grove zielen ineens alles afsnijdt, omdat immers hij, die de hoogste top wil beklimmen zich trapsgewijs, stap voor stap, maar niet met sprongen omhoogwerkt.”

(brief aan abt Melitto, opgenomen in Beda’s geschiedenis van Engeland).

Giles Képel, La Revanche de Dieu. Chrétiens, juifs et musulmans à la reconquête du monde (1991)

Meine Gesellschafft bestund auß vielerley Sort Leuten / da war ein D. Medicinae mit seinem Weib und 8. Kindern / ein Frantzos. Capitain / ein Niederteutscher Kuchenbecker / ein Apothecker / Glaßblaser / Maurer / Schmidt / Wagner / Schreiner / Küfer / Hutmacher / Schuster / Schneider / Gärtner / Bauern / Näderinnen / &c. in allem etlich und 80. Personen / ausser dem Schiffvolck. Solche nun sind nicht nur ihrem Alter (massen unsere älteste Frau 60. Jahr / das jüngste Kind aber nur 12. Wochen alt waren) und nunerwehnten Handthierung nach unterschieden / sondern auch so differenten Religionen und Wandels / daß ich die Schiff / welche sie anhero tragen / nicht unfüglich mit der Archen Noä vergleichen könte / wofern nicht mehr unreine / als reine (vernünfftige) Thier darinnen befindlich. Unter meinem Gesinde habe ich / die es mit der Römischen / mit der Lutherischen / mit der Calvinischen / mit der Widertäufferischen / und mit der Englischen Kirche halten / und nur einen Quäcker. (geciteerd bij Weaver, p. 303)

Deel 1: Religie, een genealogisch onderzoek

God is terug van (nooit) weggeweest. Daar is iedereen het over eens. Maar hoe je zijn presentie in het publieke domein nu moet duiden, is een andere zaak. Een lastige ook, omdat meer en meer mensen hun god willen dienen op een manier die andere mensen niet bevalt. In dit essay vragen ons waar dat toch vandaan komt, die ‘religieuze kwestie’, een genealogisch onderzoek naar religie dus.

https://dick.wursten.be/janleyerseffect.htm

Bij palmbomen legt men een zware steen in de kruin. Hierdoor groeien ze rechter omhoog en worden steviger. ‘Tegen de verdrukking in groeien’.

José de Acosta, Historie Naturael…
Titelpagina van de 2de druk van de Nederlandse vertaling (1624)


Olivier Roy (1949) is van de meest vooraanstaande kenners van de islam in Europa. Hij was jarenlang verbonden aan het Franse Centre National de la Recherche Scientifique. Voordien was hij adviseur van de Verenigde Naties inzake Afghanistan (1988) en in 1993-1994 werkzaam in Tadzjikistan voor de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE). Zijn academische graad behaalde hij als filosoof en hij doctoreerde in de Perzische cultuur- en taalwetenschappen. Hij was onderzoeksdirecteur van het Centre National de la Recherche Scientifique in Frankrijk en is verbonden aan het European University Institute in Florence. In Frankrijk is hij een van de opinieleiders in het debat over de aanpak over het jihadisme. Hij vindt de religieuze component uiterste belangrijk om te begrijpen, maar stelt tegelijk dat ze ‘gekaapt’ wordt (via psycho-sociale mechanismen zeer verwant aan die van sektes) door de leiders van IS. Het geeft de extremisten de kans hun nihilisme te verkopen als een paradijsbelofte. Zowel ter bestrijding als ter voorkoming moet hier volgens hem met dit feit rekening worden gehouden. De in het eerste hoofdstuk genoemde Gilles Képel ziet dat heel anders.

Meer info over deze cantate vindt u hier.  Maar dit spoor hoeft u nu niet te vervolgen. In dit essay is Bach die musiceert in Weimar enkel een opstapje naar een verhaal over hoe de bevrijdingsgedachte (het ‘Exodus’ motief) de (kerk)geschiedenis van West-Europa heeft getekend.

Duits-Amerikaans theoloog (1886-1965). Volgens hem was religie de dieptedimensie van de menselijke cultuur en gaat het dus over God als mensen bezig zijn met wat hen ten diepste aanbelangt: The Ultimate Concern, The Ground of Being. Heidegger is nooit ver weg. In de drie delen van zijn Systematic theology (1951-1963; 3 dln.) zet hij  zijn theologische zijnsleer (ontologie) uiteen, waarbij hij theologie en filosofie ineenknoopt. In deel 1 brengt hij die essentiële en dus onoplosbare spanning op een drievoudige noemer: Freedom & Destiny, Dynamics & Form, Individiualisation & Participation. In die spanning moet een mens leven, het volhouden: The Human Predicament. En dat is goed, want beide polen hebben elkaar nodig. Zo wordt de mens wie hij is. Niet slecht gezien van Tillich.

Gij zijt het zout der aarde; indien nu het zout zijn kracht verliest, waarmede zal het gezouten worden? Het deugt nergens meer toe dan om weggeworpen en door de mensen vertreden te worden. Gij zijt het licht der wereld. Een stad, die op een berg ligt, kan niet verborgen blijvenOok steekt men geen lamp aan en zet haar onder de korenmaat, maar op de standaard, en zij schijnt voor allen, die in het huis zijn. Laat zo uw licht schijnen voor de mensen, opdat zij uw goede werken zien en uw Vader, die in de hemelen is, verheerlijken.
(Fragment uit de zogeheten Bergrede van Jezus. Evangelie naar Mattheüs, hoofdstuk 5, verzen 13-16)

De ware dienst aan God (godsdienst, eredienst) wordt in het Nieuwe Testament door de apostel Paulus vergeleken met ‘het ware offer’. Zo wordt dus de ware religie een ‘Gode welgevallig offer’ (Romeinen 12) en dus een ‘welriekende reuk‘ in Gods neusgaten (Efeze 5). Hier de Schriftplaatsen:

Ik vermaan u dan, broeders, met beroep op de barmhartigheden Gods, dat gij uw lichamen stelt tot een levend, heilig en Gode welgevallig offer: dit is uw redelijke eredienst. (Romeinen 12, 1). Weest dan navolgers Gods, als geliefde kinderen, en wandelt in de liefde, zoals ook Christus u heeft liefgehad en Zich voor ons heeft overgegeven als offergave en slachtoffer, Gode tot een welriekende reuk(Efeziërs 5, 1-2)

Franz Daniel Pastorius (1651-ca. 1720) werd geboren in een welgestelde familie uit Sommerhausen. Hij studeerde rechten aan de universiteit van Altdorf, Straatsburg en Jena. Hij begon een rechtspraktijk in Bad Windsheim. Na een conflict verhuisde hij naar Frankfurt am Main. In 1683 werd Pastorius de agent van een groep ondernemers uit Frankfurt (de ‘Saalhof-piëtisten’), om een stuk land in Pennsylvania te verwerven en klaar te maken voor verdere exploitatie. In opdracht van dze Frankfurter Land Compagnie reisde hij via Rotterdam naar London, nam een optie op 20.000 acres en vertrok. Eens in Philadelphia aangekomen, ontmoette hij William Penn en verwierf het grondgebied van wat ‘Germantown’ zou worden (nu een wijk in Philadelphia). Zelf hoog opgeleid (‘homo universalis’), werd hij al snel de burgervader van dit kleine settlement en zette zowel de civiele, juridische als educatieve infrastructuur op poten. Zijn brieven aan het thuisfront (Sichere Nachricht, Umständige Beschreibung) zijn bedoeld om immigranten te overtuigen, maar wijken af van het genre door hun tamelijk ‘eerlijke’ weergave van het leven aldaar. Ook de beschrijvingen van (autochthone) bevolking, landschap, cultuur, zijn nog steeds interessant. Pastorius’ naam is verder nog verbonden met de eerste petitie tegen de slavernij in 1688, gericht aan een vergadering van Quakers. Ook als dichter (Latijn) en als spreekwoordenverzamelaar (the Bee-hive) heeft hij een zekere naam.

meer in deze post, of op de Engelse wikipediapagina.

Referentie: de grondige en vernieuwende studie van John Weaver, Franz Daniel Pastorius and Transatlantic Culture: German Beginnings, Pennsylvania Conclusions (Potsdam, 2013). Zowel PDF als POD: https://www.pastorius.info/

OVERZICHT

(in dit verhaal – essay 3, the Great Migration – gaat het over de kleine strook aan de Noord-Westkust : Massachusetts):

Europese settlements in Noord-Amerika ca. 1650

INGEZOOMD:

New England settlements ca. 1640

De STEDEN waarvan sprake zijn rood-omcirkeld. Ook de namen van de autochtone bewoners staan erbij:

Salem, Boston, Providence, Plymouth

Overzichtskaart 1685 (Amsterdam, 1685, Visser-Schenk jr.) met de Nederlandse namen. Daaronder ingezoomd op Philadelphia (de eerste stad met een typisch Amerikaanse plattegrond). Grotere afbeeldingen op de aparte post: http://religie.wursten.be/kaart-van-de-nieuwe-wereld-1685/

 

 

Fascinerend is in dit opzicht de beroemde Mappamundi van Pierre Desceliers (1550). Cartografisch is deze top of the notch, maar de verklarende teksten zijn nog even legendarisch als de Middeleeuwse fantasiekaarten.

wereldkaart 1550 desceliers
Mappa Mundi van Pierre Desceliers (ca. 1550)

Voor meer info deze post

Europa en Amerika zitten nog aan elkaar vast

gastaldi forlani
Wereldkaart. Venetië, Forlani 1565 (naar Gastaldi 1546)

 

Europa en Amerika zijn gescheiden

Ortelius wereldkaart
Ortelius, Antwerpen 1570

Maurice Merleau-Ponty (1908-1961).

Filosoof, in wiens denken de waarneming een fundamentele rol speelt in ons begrijpen van de wereld. Hij hoort dus bij de fenomenologische school (Husserl, Heidegger). Hij valt op doordat hij bewust het gesprek (ook kritisch) zoekt met de wetenschappen, en wel vooral met de psychologie. In een latere fase van zijn denken gaat de lichamelijkheid van de mens hierin een grote rol spelen. Volgens Merleau-Ponty is het lichaam namelijk het eerste en belangrijkste middel dat de mens heeft om de wereld te (ver)kennen. Hiermee slaat hij duidelijk een andere weg in dan de klassieke filosofische traditie, die het bewustzijn als vertrekpunt van kennis nemen. Deze nadruk op de lichamelijkheid (of breder: ‘het lichamelijk in de wereld zijn’) betekende dat Merleau-Ponty de fenomenologie eigenlijk verdiepte tot ze als het ware een indirecte ontologie werd. Zie hiervoor vooral zijn postuum gepubliceerde werken, Le Visible et l’invisible (1964) en L’Œil et l’esprit (1960).

further reading: het lemma in Stanford Encyclopedia of Philosophy