op 27 oktober 1986 was het eindelijk zover. Na maanden van voorbereiding kwamen in Assisi vertegenwoordigers van de christelijke kerken, kerkelijke gemeenschappen en de wereldreligies bij elkaar om samen te bidden voor de vrede. We zijn er heden ten dage zo aan gewend, dat allerlei geestelijken, de een nog exotischer gekleed dan de ander, hand in hand met één stem pleiten voor de vrede, dat we ons haast niet meer kunnen voorstellen, inleven hoe spectaculair die bijeenkomst eigenlijk was. Natuurlijk niet in de zin van het onmiddellijke effect. De vrede waarvoor ieder op z’n eigen wijze na elkaar bad, onder de gespannen maar welwillende blikken van de ander, terwijl inderdaad de hele wereld toekeek, die vrede kwam er niet. Toch durf ik dit wel een wereldhistorisch moment te noemen. Ik heb het op mijn kleine zwart-wit TV gezien, toen ik net predikant in Antwerpen was geworden. Ik vond het ongelooflijk wat daar gebeurde. Het raakte me diep, maar bracht mij ook in verwarring. Dat kòn toch helemaal niet wat daar gebeurde ! En ik was de enige niet.
Niet-kerkelijken juichten op het moment harder voor de paus dan de inner-circle. De toenmalige paus, Johannes Paulus II (Karol Woityla), was nog relatief jong en het was enkel omdat hij zo’n harde kop had dat Assisi is geschied. Theologisch was het riskant, het kon eigenlijk niet, samen bidden. Daarom dat er ook zo netjes naast en na elkaar gebeden werd. Samen bidden was uit den boze, letterlijk. U moet de kerkelijke bladen van toen maar eens nalezen, dan krijgt u nog een beeld van de hevige emoties die dit initiatief van de paus heeft opgeroepen. De paus wist dat natuurlijk ook wel. Hij had in zijn uitnodigingsbrief van januari de theologische piketpaaltjes dan ook heel nauwkeurig uitgezet. Nochtans was de speelruimte die hij had bijzonder klein.
Samen bidden met christenen, dat was nog tot daaraantoe, maar samen bidden met moslims, hindoes, boeddhisten, dat was ongezien.
Trouwens: zouden we nog 20-25 jaar verder teruggegaan zijn in de tijd, dan zou ook dat ‘samen bidden’ met niet katholieke christenen, zeer omstreden zijn geweest. Immers het was slechts met grote moeite dat op het Tweede Vaticaans Concilie (de internationale bisschoppenconferentie, waarin de roomskatholieke Kerk probeerde de snel veranderde tijd alsnog bij te benen, 1961-1965), de niet-katholieke christenen als broeders en zusters (in plaats van schismatieken en ketters) werden geaccepteerd, schoorvoetend en zeker niet op voet van gelijkheid. Iets wat trouwens op het ‘grondvlak’ al veel eerder was gebeurd. Dat paus Pius XI dit nog nadrukkelijk had verboden aan alle katholieken, was men blijkbaar al vergeten.
Dat, terwijl men nog overal bezig was om het vijanddenken en de bijbehorende vervreemding tussen de verschillende christelijke kerken, af te bouwen, deed de paus al een volgende stap. Hij nodigde de leiders van andere godsdiensten uit om samen met hem te bidden voor de vrede. Als of dat zomaar kon! Degenen die de missionarissen en zendelingen probeerden te bekeren (want hun geloof was verkeerd) wandelden opeens in stilte over het grote plein voor de basiliek van Franciscus om dan staande voor de geopende poort van de bovenkerk omstebeurt een gebed uit te spreken. De paus stond in het midden, hij ging voor, deed het voor, was ceremoniemeester. Samen bidden, weliswaar apart, maar toch ! Sinds wanneer kon een christen dat accepteren? Ongelovigen, zo noemden we toen de mensen die bij andere religies hun heil zochten. Zij geloofden immers niet in de enige echte God. Zij aanbaden vreemde goden, afgoden noemden wij die. Velen stonden met verbijstering te kijken naar de paus, de plaatsbekleder van Christus op aarde, die goedkeurend en welwillend knikte naar een hindoe die eerbiedig één van zijn goden aanriep, en naar een moslim die Allah aanriep en de naam van Mohammed zegende. Waren katholieken al verbaasd, de meeste protestanten waren ronduit verbijsterd. Hoe is dat mogelijk? Deze mensen moesten toch bekeerd worden ! Zij waren toch on-gelovigen in de diepe bijbelse zin, dat zij niet geloofden in de ware God en zijn Zoon. Staat er niet in de bijbel dat er geen redding is buiten de naam van Christus. Welnu, hoe kan dan de paus dit laten gebeuren? Had bisschop Irenaeus in de vierde eeuw niet gezegd dat er ´buiten de Kerk geen redding is’ en had men dit niet juist eeuwenlang, generatie op generatie de mensen ingeprent. En nu kon dat allemaal zomaar ! Hoe zat dat dan met de zendelingen, de missionarissen ? Werden die ook meteen maar teruggeroepen? En hoe zat het dan met het eerste gebod: ‘Gij zult geen andere goden hebben voor mijn aangezicht’ ? Zoals gezegd: we zijn er inmiddels aan gewend dat de ‘geestelijke leiders’ bij elke maatschappelijke spanning met religieuze connotatie samenkomen en plechtig verklaren dat ze voor de vrede zijn, liefst met TV-camera’s erbij. Daarna geven ze elkaar een hand, of omhelzen elkaar. Als ze het al niet uit zichzelf doen, dan zal de politieke bewindsman van dienst (burgemeester, bevoegde minister, premier, afhankelijk van de schaal van de spanning) ze daartoe wel samenroepen. Toen, in 1986, was dat nieuw, ongezien en absoluut niet onomstreden. Mgr. Lefebvre, die de aanpassingen van het Tweede Vaticaanse concilie al niet had geaccepteerd, stortte zijn fiolen van toorn uit over deze zijns insziens godslasterlijke vertoning: ‘Het is duivels wat hier gebeurt, een belediging voor onze Heer Jezus Christus. Tot wie gaan ze bidden? Welke God roepen ze aan? Welke vrede is dat?… Als we Jezus Christus terzijde schuiven, dan bidden we niet tot de ware God… Hij die op de troon van Petrus zit, drijft de spot met het eerste artikel van het Credo en het eerste gebod van de dekaloog.’
De achtergrond was de zorg om de werelvrede. 1986 was door de Verenigde Naties uitgeroepen tot jaar van de vrede en de paus had dit aangegrepen om te bidden wereldwijd, over de grenzen van naties en religies heen, voor vrede. Hij noemde het een ‘pelgrimage’ die tegelijk ook een boetedoening was voor de vele malen dat men, hoewel vrede belijdend geen vredestichter was geweest. Wat we hier – los van de expliciete inhoud – zien gebeuren is het appèl van de paus aan zijn eigen Kerk en aan alle andere ‘religieuze leiders’ om de eigen religie niet meer te zien als de enig mogelijke vorm van dienst aan God. Niettegenstaande de nadrukkelijk verklaring dat er geen enkele vorm van relativisme, laat staan sycnretisme, bedoeld was, had deze bijeenkomst de facto een relativerend effect: Ze stonden daar naast elkaar, de vertegenwoordigers van de wereldgodsdiensten. Dat alleen al relativeert de absoluutheidsaanspraak die in een aantal van die wereldgodsdiensten zit ingebakken. En de wijze waarop de paus benadrukte dat de ene God niet enkel via de christelijke kerken zichzelf laat aanroepen, maar dat hij – natuurlijk niet zo volmaakt als in zijn eigen kerk, maar toch – ook kan gevonden worden en aanbeden in andere dan christelijke vormen van eredienst, is de facto een vorm van syncretisme. De paus heeft hiervoor de minimale opening optimaal benut die de kerkelijk leer van de ‘natuurlijke theologie’ hem bood: God openbaart zich immers volgens de aloude roomskatholieke opvatting niet enkel in de Bijbel en de Kerk, maar ook in de natuur. En tot die natuur behoort onder andere de menselijke drang om God te zoeken: Homo naturaliter religiosus en op die leer probeerde hij in Assisi een vloertje te bouwen, waarop de wereldvrede dan zou kunnen voortbouwen.
De spagaat die hij hiervoor moest maken, nam de paus op de koop toe. Protestantse theologen, en wel met name degenen die uit de school van Calvijn komen (gereformeerd/ hervormd geheten) konden die beweging moeilijk meemaken. Zij hebben doorgaans ook niet zoveel vertrouwen in de natuurlijke neigingen van de mens als hun rooms-katholieke collega’s (de Lutheranen nemen hier een middenpositie in) en al helemaal niet in zijn natuurlijke religiositeit. Calvijn beaamt in zijn theologisch hoofdwerk dat de mens weliswaar van nature religieus is, maar dat hij als hij die aanleg gaat praktiseren hij altijd een fabricator idolorum zal worden: een afgoden-producent. Zij zullen dus tot geloof moeten komen, hun dwalingen afzweren en zich bekeren, net als ieder mens op zijn of haar wijze zal moeten doen.
Verbluffend hoe snel ook zij – grotendeels – zijn meegegaan met de tijd. Hand in hand met rooms-katholieken en moslims protesteren ze tegen het homohuwelijk. En zou je dat nog als opportunisme kunnen beschouwen (eensgezind omdat men een gezamenlijke vijand heeft), de samenwerking in de diverse interreligieuze raden is over het algemeen hartelijk. Men herkent elkaar als ‘mensen die in God geloven’ (dit begrip wordt in tegenstelling tot vroeger zorgvuldig niet gedefinieerd). Men verheugt zich erover dat ook anderen een ‘heteronome moraal’ hebben, dat wil zeggen een gebod aanvaarden dat van buiten de menselijke ratio komt. Theologische verschillen ‘respecteert men’, een uitspraak die 40 jaar geleden bijna ondenkbaar was. En de meeste gelovigen vinden het ook wel goed zo. Prima zelfs.
Wat in Assisi zichtbaar werd – en dat is belangrijk, want symbolisch van grote waarde – is dat religies zichzelf voor het eerst ook als religies hebben gezien. Daarmee hebben zij niet alleen een van buiten op hen gekleefd etiket aanvaard, en tegelijk de periode van het religieus pluralisme ingeluid. Twee folgenreiche zaken, omdat men tegelijk iets anders heeft nagelaten, namelijk het nadenken over welke gevolgen het voor de binnenkant van de religie heeft als zij zichzelf als ‘een religie temidden van vele anderen’ ziet. Dit klinkt misschien abstract, maar is het niet. Om dicht bij huis te blijven: Elke vrijdag belijden moslims minstens met de mond dat Allah de enige god is die onze gehoorzaamheid verdient en dat Mohammed zijn profeet is. Elke zaterdag ontkennen de Joden dit ten stelligste, want wat Mohammed over Allah heeft meegedeeld strookt niet met wat zij van God menen vernomen te hebben, en elke zondag herhalen de christenen dat Christus de eniggeboren Zoon van God is, die mens geworden is om ons te redden, iets wat Joden ontkennen en moslims godslasterlijk noemen. De leer zit het samenleven in de weg. Misschien is het ook niet toevallig dat vertegenwoordigers van niet-Schriftgebonden religies veel minder de indruk gaven ‘niet op hun gemak’ te zijn in Assisi.
De spagaat waar Johannes Paulus II in zijn jeugdige ijver zich even niet over hoefde te bekommeren, omdat ze in het niet verzonk bij de rest van wat er in Assisi te zien, te horen en te beleven was, die spagaat begint na 30 jaar toch wel pijn te doen. Achterwaarts terug eruit kan men niet meer, vooruit durft men niet. Nochtans is er wel degelijk een mogelijkheid om vooruit te gaan, maar dan moeten we als Westerse seculiere christenen – en ik gebruik bewust die term – gezamenlijk durven nadenken over hoe onze godsdienst (en ik gebruik opnieuw bewust een inclusieve term) in die spagaat is terechtgekomen.