Inhoudsopgave
De weg naar de vrije beleving van de godsdienst is in Europa langs heel andere paden verlopen dan in de Verenigde Staten. Toen daar al een democratische republiek met de bovengenoemde vrijheid van godsdienst functioneerde, was Europa nog bezig met het verjagen van de spoken van het Ancien Régime met z’n intense vervlechting van kerkelijke macht en staatsmacht. De wetgeving was wel liberaler geworden (tolerantie-edicten), maar in de praktijk wilde het niet echt vlotten. Van een echte free exercise van godsdienst was begin negentiende eeuw nog geen sprake. Eigenlijk lagen – het was te verwachten – vooral gevestigde kerken dwars. De best georganiseerde onder hen, de rooms-katholieke, maakte van de strijd tegen het vrije denken, de democratische staatsvorm en de godsdienstvrijheid één van de speerpunten van haar kerkpolitiek, die ze – zoals al gemeld in hoofdstuk 1 – eigenlijk principieel pas opgaf in de jaren 1960 (Tweede Vaticaanse Concilie). Niet toevallig speelde een Amerikaanse kardinaal in het decreet over de godsdienstvrijheid een cruciale rol. De vrijheidsgedachte en de manier waarop in Europa de religieuze impuls vorm had gekregen (in ‘gevestigde kerken’) verdroegen elkaar blijkbaar niet of nauwelijks. De verhalen uit Amerika, waar dat helemaal anders lag, fascineerden en bevreemdden de Europeanen. Ze wisten er niet goed raad mee, net als nog steeds Europeanen maar moeilijk overweg kunnen met de totaal andere manier waarop in Amerika het publieke en private religieuze discours verloopt. De verbazing betrof met name twee aspecten: Hoe was het mogelijk dat in een staat waar de overheid geen dollarcent aan welke religie dan ook gaf, dat daar de religie toch leek te floreren? De gevestigde kerken hadden in Europa immers altijd volgehouden dat staatssteun nodig was omdat anders de mensen hun ‘wereldlijke impulsen’ zouden volgen en goddeloos gedrag zouden gaan vertonen. Dat kon blijkbaar dus ook zonder subsidie. Het andere punt waar men zich over verwonderde was dat een democratisch land (ook dat was een unicum op dat moment) waar de godsdienst helemaal vrij was, niet binnen enkele decennia in politieke chaos en ten onder was gegaan. Kortom hoe deden die Amerikanen dat ? De minister van Binnenlandse Zaken van Frankrijk laat in 1831 twee van zijn meest begaafde ambtenaren naar Amerika trekken, officieel om het gevangeniswezen te onderzoeken (dat toen zijn tijd ver vooruit was, en bijzonder humaan), maar in werkelijkheid zijn deze twee jongemannen in bovenstaande vragen geïnteresseerd. Hun reisverslag heeft furore gemaakt. Het geeft tegelijk een beeld van het leven in Amerika 40 jaar na de aanvaarding van de Bill of Rights, en tegelijk houdt het Europa een spiegel voor.
Alexis de Tocqueville
Op 8 april 1831 nemen twee jongemannen, Gustave de Beaumont (28) en Alexis de Tocqueville (26), de boot in Le Havre en steken over naar de Nieuwe Wereld. Officieel om het Amerikaanse gevangenisstelsel te bestuderen, in werkelijkheid om het revolutionaire democratische experiment dat in de Verenigde Staten van Amerika nu al zo’n halve eeuw aan de gang was, eens van dichtbij bekijken; aan den lijve ondervinden hoe dat nou is, leven in een samenleving waar iedereen ‘gelijk’ is voor de wet en waar de godsdienst vrij is. Het Ancien régime was immers wel dood en begraven, maar een stabiele en bevredigende nieuwe regeringsvorm wilde maar niet van de grond komen, en al zeker niet in Frankrijk. Het getouwtrek tussen revolutionairen en conservatieven kende geen einde en als iemand al eens wat nieuws op het getouw zette, sloop er altijd nog een afrekening met het oude in. Elke omwenteling droeg zo de kiem van haar eigen ondergang met zich mee. Volgens beide jongemannen was het hoog tijd dat die tegenstellingen overwonnen zouden worden. In de ‘Nieuwe Wereld’ hoopten ze inspiratie op te doen. Daar immers functioneerde inmiddels al bijna een halve eeuw een democratische republiek, op grondwettelijke basis, waarbij de vrijheid van de burgers gegarandeerd was middels de fameuze Bill of Rights van 1791. Op 11 mei kwamen ze aan in New York en gedurende een kleine tien maanden trokken ze door de toen nog letterlijk onbegrensde gebieden van het Noord-Amerikaanse continent. Ze voeren met de stoomboot de Hudson af, proefden – ook letterlijk – de locale culturen, verbaasden zich over menig bouwwerk, doorploegden archieven, en voerden een eindeloze reeks gesprekken met Amerikanen uit alle rangen en standen. Van presidenten (o.a. John Quincy Adams, Andrew Jackson, resp. de zesde en zevende president van de VS) tot zwarte slaven, opgejaagde indianen en avonturiers die op weg waren naar het ‘Wilde Westen’. Gustave was heel sociaal, kon met iedereen een gesprek aanknopen, en maakte er als het nodig was een tekening bij; Alexis luisterde, observeerde en krabbelde hele schriften vol met notities. In september 1832 keerden ze terug naar Frankrijk en begonnen aan de redactie van een lijvig rapport over het gevangeniswezen in de USA (2 delen). Belangrijker echter, beide verwerkten de indrukken van hun reis in de vorm van een boek. Gustave publiceerde een tweedelige roman waarin hij de slavernij en de rassenscheiding aanklaagde (Gustave de Beaumont, Marie, ou l’esclavage aux Etats-Unis, 1835) en Alexis destilleerde uit zijn talrijke notities een politieke bestseller: De la démocratie en Amérique.1 Qua vorm is het een verslag van wat hij heeft waargenomen in de Nieuwe Wereld, qua inhoud is het een sociaal-politiek manifest voor de Oude Wereld. Tocqueville heeft zijn reis naar Amerika gebruikt om na te denken over de toekomst van Frankrijk (en breder West-Europa). In de VS heeft hij de democratische staatsvorm in actie gezien en hij is enthousiast over de manier waarop het volk wordt gemobiliseerd om ‘zichzelf te besturen’. Hij ziet namelijk overal burgers van alle rangen en standen – allemaal gelijk voor de wet – zichzelf organiseren in 1001 verenigingen voor evenzoveel doelen. Het sociale kapitaal dat in de samenleving aanwezig was, is geactiveerd. Het geheim van de democratie in Amerika is volgens Tocqueville gelegen in het feit dat ze zowel voluit participatief is, als representatief. Hierdoor is het een vitale bestuursvorm en tegelijk gewapend tegen de ‘tirannie van de meerderheid’ (de partij/president die met behulp van de helft+1 alle macht naar zich toetrekt), iets waar Tocqueville en vele Europeanen bang voor waren. Nu, het gaat er mij niet om of Tocqueville’s analyse correct is – dat laat ik over aan de talrijke sociologen, filosofen en politicologen, die daarover tot de dag van vandaag met elkaar van mening verschillen – maar om de manier waarop Tocqueville binnen dit kader de rol van de religie ter sprake brengt. Hij ziet namelijk een vitale religiositeit, die quasi overal aanwezig is, maar die tot zijn verbazing nergens de opbouw van een vrije democratische samenleving tegenwerkt. Integendeel zelfs. Religie en democratie gaan in de VS hand in hand. Daarover raakte Tocqueville niet uitgedacht. Hij vond dat een verademing, zoveel is wel duidelijk. Hij was zo anders gewoon in zijn thuisland, Frankrijk. Daar was bij de ondergang van het Ancien Régime de rooms-katholieke kerk haar directe politieke macht kwijtgeraakt, maar bij de wederopbouw waren de oude stellingen al weer spoedig ingenomen en was het getouwtrek tussen het kerkelijk apparaat en de wereldlijke overheid om de macht over het leven van de mensen opnieuw losgebrand en naar het leek, nog heviger dan tevoren. De conservatieve restauratieve krachten steunden (op) de kerk, en de progressieve republikeinse krachten hadden een sterk anti-clericale inslag. Deze strijd verlamde naar Tocqueville’s aanvoelen het politieke denken en belemmerde de totstandkoming van een echte democratie in Europa. Hij is blij verrast dat het blijkbaar ook anders kan, sterker nog dat religie een positieve rol kon spelen in het openbare leven, dat wil zeggen dat ze zelfs een ‘politiek instrument’ is (zo noemt hij het ook expliciet), maar dat dit niet leidt tot een bitse machtsstrijd, maar tot samenlevingsopbouw. Religie en vrijheid kunnen dus wederzijds ondersteunend zijn in plaats van mutually destructive. Hoe kregen die Amerikanen dat toch voor elkaar? Het loont de moeite om zijn beschrijving, analyse en evaluatie hiervan even van iets naderbij te volgen. Europa kijkt in de spiegel van Amerika en probeert er iets van op te steken.
Religie en vrijheid als bondgenoten
‘Toen ik aankwam in de VS, was het eerste dat mij opviel, hoezeer dit land door het religieuze aspect wordt bepaald’. Zo begint Tocqueville zijn analyse van de relatie religie en democratie. Religie was werkelijk overal. Maar op een totaal andere manier dan in Europa: ‘In onze samenleving zie ik de geest van de religie en de geest van de vrijheid bijna altijd in tegengestelde richtingen bewegen. Hier ontdekte ik dat ze heel nauw met elkaar verbonden zijn en ze samen regeren over dezelfde grond.’ 2 Deze vaststelling klonk in Europese oren zo ongeloofwaardig, dat Tocqueville zijn lezers stap voor stap laat zien hoe hij tot deze vaststelling is gekomen. Hij zelf geloofde eerst immers ook niet dat het mogelijk was, dat de religie ‘overal kan zijn’ en toch de ‘vrijheid niet bedreigd wordt’. Hier verraadt zich overigens al meteen zijn Europees perspectief. Het Amerikaans perspectief op dezelfde stand van zaken zou immers net anders geformuleerd zijn: Hoe kan het ‘dat religie overal is’ en er tegelijk vrijheid van godsdienst is? Als hij dit gaat onderzoeken komt hij natuurlijk als eerste tevoorschijn met de juridische scheiding die er in de wetgeving van Amerika voor zorgt dat kerk en staat elkaar niet in de haren vliegen, zoals in Europa. Helder beschrijft hij dat daarmee niet bedoeld wordt dat de kerk zich niet bezig houdt met wat er in de openbare ruimte gebeurt. Integendeel. Daar zijn ze juist zeer prominent aanwezig, maar zonder enige steun van staatswege. Ze betreden die op grond van de vrijheid van vereniging en mening en voorzover ze dat als ‘groep’ (kerk) doen, dan is dat nog steeds een vorm van ‘zelforganisatie van vrije burgers’. De oprichting van de wall of separation heeft de religie niet zozeer ‘eens goed op z’n plaats gezet’, getemd, zoals de meeste Europese Verlichtingsfilosofen voor ogen stond als ze hun pleidooien voor dit soort wetsartikelen opbouwden, maar die ‘wall of separation’ heeft de religie juist alle kans gegeven om zich te ontplooien. Daardoor beschermd komt ze tot z’n recht. Tocqueville heeft dit met eigen ogen gezien en meegemaakt tijdens zijn bezoeken aan religieuze bijeenkomsten en gesprekken met leden en leiders van de meeste diverse geloofsgemeenschappen. Bevrijd van de verwerpelijke liaison met de staatsmacht komt de godsdienst tot bloei en draagt vrucht, niet alleen persoonlijk, maar ook voor de samenleving.
Religie moeit zich nu eenmaal met hoe mensen leven, predikers verkondigen bepaalde waarden, hekelen andere, en proberen het publieke debat te beïnvloeden. Meedoen aan het publieke debat is zelfs wenselijk voor de staat, zo meent Tocqueville op grond van wat hij in Amerika heeft gezien. In Amerika versterken democratische vrijheid en religie elkaar. Ze zijn bondgenoten. In een marginale noot formuleert Tocqueville het met een schitterend beeld: ‘De Amerikaanse vrijheid is geboren uit de schoot van de religie en ligt nog steeds in haar armen.’ 3 De kerkelijke leiders die hij heeft gesproken hebben hem laten verstaan dat zij deze scheiding ook helemaal niet als een achteruitgang, maar als een stap voorwaarts hebben beleefd. Ze proberen niet met de ‘artificiële macht van wetten’ de samenleving naar hun hand te zetten of de gewetens van mensen te kneden. Ze zijn daarentegen wel zeer geïnteresseerd in het openbare leven, maar dat willen ze beïnvloeden door de zielen van de mensen te raken. Niet door mensen wetten op te leggen dus, maar door ze tot moreel bewuste burgers op te voeden, door ze ‘mores’ (zeden en gewoonte) te leren. In de ogen van Tocqueville – en in hoeverre hij hier zijn wens voor werkelijkheid houdt, laat ik in het midden – is dit nu precies het wezen van religie. Het is een morele krachtbron. Religie geeft hoop en behoedt de mensen voor misbruik van zijn vrijheid. De meningsverschillen die er tussen de verschillende strekkingen van het christendom zijn worden in dit licht herleid tot ‘détails’, waarover men onderling nog debatteert (hevig zelfs), maar die het samen-leven zelf niet raken. Op zich zijn in Amerika de tegenstellingen tussen de godsdienstige stromingen niet minder groot dan in Europa – integendeel zelfs: de protestantse ‘secten’, zoals hij ze noemt, ‘zijn niet te tellen’ en zijn het helemaal niet met elkaar eens over theologische zaken. Maar door aan allen gelijke vrijheid om hun godsdienst te beoefenen toe te kennen hadden ze blijkbaar ook allemaal vrede genomen met het feit dat geen enkele van de twistende groepen de positie van de gevestigde (staats)kerk had toegewezen gekregen. Hier idealiseert Tocqueville wel een beetje, maar dat is pour le besoin de la cause. Voor zijn Franse lezers, die vooral in de katholieke kerk geïnteresseerd zijn, betoogt hij dat zelfs de rooms-katholieke ‘secte’ die sinds de stichting van de staat aanzienlijk was gegroeid (m.n. door immigratie vanuit Ierland), zich in dit in wezen protestantse model had ingevoegd, en zulks met goed gevolg. Al deze ‘sectes’ prediken wel verschillende dogma’s, maar onderwijzen dezelfde moraal.
Hij noemt daarom de religie zonder enige schroom het ‘belangrijkste politieke instituut van het land.’ Nochtans is dit ‘politieke instituut’ helemaal zelfstandig. Ze is institutioneel niet met de politieke regering van het land verbonden. De religie als volksopvoeder nr. 1, dus. Ze leert het volk met de vrijheid om te gaan. Zou de religie (de morele component daarin bedoelt hij) hen niet in toom houden, dan zouden ze er misbruik van gaan maken en was het met de vrijheid snel gedaan (Tocqueville bedoelt: dan zal zich een tirannie van de meerderheid installeren). Gelukkig is er dus de religie die richting wijst en intoomt waar nodig. Religie breidelt ook de fantasie omtrent wat je individueel met de vrijheid zou kunnen gaan doen, zodat de mens geen extravagante dingen gaat verzinnen en als hij ze al verzint, dan durft hij ze in elk geval niet uitvoeren. Volgens Tocqueville is dat maar goed ook, want anders zou de mens zichzelf en de samenleving snel te gronde richten. In Tocqueville’s rijk der vrijheid zou geen plaats zijn voor Markies de Sade.
We herkennen de aloude visie: Religie is de garant van de morele orde, met als subtext: zonder religie ontaardt de mens en wordt hij erger dan een beest. Ter verdediging van Tocqueville: veel Verlichtingsdenkers zijn het met hem eens. Ook John Locke bijvoorbeeld. Deze pragmatisch-utilistische waardering van religie was dominant in de klassieke oudheid. We hebben het in het eerste hoofdstuk zien opduiken, toen de Jezuïeten probeerden de Chinese cultuur/religie te duiden: civil religion noemden ze zo’n algemene moraal, die in een vorm van godsgeloof is verankerd. Als dit de diepste maatschappelijke betekenis van religie zou zijn, dan is het wel droevig gesteld. Immers. Voor dit gebruik van religie wordt helemaal geen religieus engagement vereist, maar volstaat conformisme. Een samenleving die daarop gebaseerd is wordt gekenmerkt door een geïnstitutionaliseerde functionele hypocrisie. Zo zou in elk geval Roger Williams in Providence het genoemd hebben, voor hij zich zou omdraaien in z’n graf. Hij had in Rhode Island beter begrepen dan menig politiek filosoof na hem dat als je zo naar religie kijkt, je niet alleen de religieuze impuls instrumentaliseert, maar uiteindelijk ook degenen die zich niet tot enige religie bekennen systematisch discrimineert. Immers, door religie als de hoeder van de moraal en de volksopvoeder bij uitnemendheid te kwalificeren, diskwalificeer je in één moeite door de a-religieuze, of a-theïstische mens als een amoreel of immoreel. Waar Roger Williams in de wetten van Rhode Island expliciet liet opnemen dat ook ‘een simpele belofte de waarheid te spreken’ voldeed voor het Gerecht (gelijkwaardig was met een ‘op de bijbel gezworen eed’) juist om die discriminatie te vermijden, tekent Tocqueville aan, dat hij een krantenbericht heeft gelezen waarin stond ‘dat een rechter een getuigenis bij voorbaat heeft geweigerd, omdat de getuige verklaarde niet in God te geloven.’ Tocqueville meldt dat dit nieuwsfeit zonder enige commentaar werd gepubliceerd, om aan te tonen hoezeer de Amerikanen democratie en de christelijke religie als één ondeelbaar geheel beleefden. Dat was zeker de kracht van die staat, maar helemaal normaal vindt Tocqueville dat nu ook weer niet. (lees hier het citaat)
Religie is volgens Tocqueville dus onmisbaar juist omdat Amerika een democratische staat is. Eigenlijk bedoelt hij, zij het dat hij dit niveau van cynisme schuwt: je kunt mensen via de religieuze onderstroom veel gemakkelijker tot brave burgers maken dan door op zoek te gaan naar de echte bronnen van moraliteit. Religie is een soort shortcut om mensen tot moreel wenselijk gedrag te bewegen. De echte bronnen van moraliteit zijn er wel en die vallen niet samen met de religie bij Tocqueville, maar die zijn veel moeilijker te bereiken. Dit vermoeden wordt bevestigd door één van zijn meest omstreden bon mots, namelijk ‘dat despotisme het wel zonder religie kan stellen, maar de vrijheid (lees: de democratie) niet’. Het despotisme kan immers de gewenste moraal opleggen, de democratie niet. In een democratie moet je mensen er warm voor maken, je moet ze overtuigen. De godsdienst is daarvoor volgens Tocqueville dus een heel efficiënt middel. Religie is nuttig. Volgens Tocqueville is dit ook een inzicht dat alle grote staatslieden van alle tijden delen. Dat hier een instrumentalisering van religie plaatsvindt, is wel duidelijk.
Les habitudes du coeur et de l’esprit
Ware dit het enige dat Tocqueville erover zou te melden hebben, ik zou op deze kritische noot afsluiten en op eigen vuist de gedachtengang voort zetten. Het is echter alsof Tocqueville voorvoelt dat men z’n analyse wel eens erg plat zou kunnen interpreteren. Dus last hij een passage in waarin hij beschrijft wat hij eigenlijk bedoelt als hij het over ‘moraliteit’ heeft. Het stuk, eigenlijk maar één paragraaf, gaat vooraf aan de lange uiteenzetting over het primordiale belang van de religie voor de democratie in Amerika. Hier licht hij toe wat hij bedoelt als hij het woord ‘moeurs’ gebruikt (in de Engelse vertaling weergegeven met ‘mores’), nl. niet alleen zeden en gewoonten (“les habitudes du coeur”), maar ook de diverse grondbeginselen, intuïties, opvattingen en ideeën die onder de mensen leven en aan het gedachtengoed op grond waarvan zich intellectuele gebruiken en tradities ontwikkelen (“les habitudes de l’esprit”), kortom de gehele morele en intellectuele toestand van een volk. (Lees hier het citaat) In het Engels: habits of the heart and habits of the mind. Dit geheel, dit samenspel van hoofd en hart, deze morele en intellectuele sensibiliteit die neergeslagen is in een bepaald vanzelfsprekend gedeeld gedrag zou je m.i. ook kunnen aanduiden met de term cultuur, of wat ouderwetser: beschaving. Hieronder versta ik – zie hoofdstuk 1 – alles wat de mens ‘toevoegt’ aan de natuurlijke impulsen die opkomen uit zijn fysieke bestaan als ‘homo sapiens’ en waarmee hij zijn leven niet zozeer opsiert, maar een menselijk karakter geeft. Ook in Amerika, zo hyper-individualistisch in z’n geloofsbeleving, en met een wetgeving die staat en religie formeel uit elkaar houdt, stoten we dus weer op het fenomeen dat cultus en cultuur zo sterk met elkaar verbonden zijn, dat ze niet van elkaar los gezien kunnen worden. Door de prominente wijze waarop de religie in Amerika zich manifesteerde in de openbare ruimte en op het maatschappelijke middenveld, was in de tijd dat Tocqueville op bezoek was, er zelfs haast geen onderscheid te maken tussen beide. Typisch aan dit steeds weer terugkerend aspect van religie, is dat je er zo moeilijk de vinger op kunt leggen, vooral omdat het voor veel gelovigen niet de kern van de religie is. Zelf zeggen veel gelovigen het ook: ach daar gaat het niet om, dat zijn maar bijzaken, maar voor de samenleving lijken dus steeds weer opnieuw de bijzaken, de neveneffecten van de religie, de perifere sensibiliteit van groot belang voor de stabiliteit. Met andere woorden: de gewoontes en geplogenheden, die zich uiten in een bepaald gedrag (rolpatronen van vrouwen/mannen, visie op bezit, ideeën over kleding, werken en vrije tijd, waardering van spel en sport, aandacht voor onderwijs, sociaal engagement), kortom: de habitudes du coeur et de l’esprit, die door de tijd heen groeien (cultuur als een cumulatieve evolutie) zijn van fundamenteel belang voor het overleven van een samenleving als samen-leving. Is er een gedeelde cultuur, dan kan men blijkbaar gerust over de articulatie van de kern van het geloof van mening verschillen. Het samenleven als mensen wordt er niet door bedreigd.
Nog één opmerking: De religie die Tocqueville in Amerika overal aantreft, en over de diepgang waarvan hij zich niet wenst uit te spreken, bestaat natuurlijk zo goed als helemaal uit variaties van de christelijke religie, en dan nog in grote meerderheid met een protestantse twist, zodat we er voor zullen moeten oppassen om de manier waarop de ‘religieuze kwestie’ daar werd geregeld te veralgemenen tot ‘alle vormen van religie’. De waarschuwing aan het eind van hoofdstuk 2 keert terug. Voor religieuze stromingen die een protestants-christelijke profiel aannemen, lijkt de combinatie van free exercise en no-establishment tot een neutralisering van het geweldspotentieel te hebben geleid dat bestond in de met elkaar conflicterende ‘sets of beliefs’. Het is natuurlijk nog maar de vraag of religieuze uitingen van geheel andere aard hiermee ook geholpen zijn. Ik denk dan aan meer communaal-ritueel georiënteerde, zoals vaak kenmerkend voor rooms-katholieke spiritualiteit, om van de oosterse religiositeit nog maar te zwijgen. En wat met de in de Westerse wereld voor zoveel ophef zorgende uitingen van free exercise of religion gebaseerd op de islam? Of, moeten alle religiositeit maar in de mal van het protestantse religiebegrip geduwd worden, zoals heden ten dage zonder veel nadenken constant gedaan wordt. Als de mal niet past, wordt het een procrustesbed en – detonating the metaphor – zullen de delen die er afgehakt worden een eigen leven gaan leiden. Dat lijkt me in elk geval niet verstandig.
Vooruitblik
Aan het eind van onze zoektocht naar ‘religie’ en hoe die zich verhoudt tot de vrijheid is de vraag naar ‘wat is religie en hoe werkt het eigenlijk’ nog steeds niet beantwoord. Dat was ook niet de bedoeling. Wel denk ik dat een aantal karakteristieke elementen naar voren zijn gekomen, die onze aandacht vragen als we het gaan hebben over religie vandaag. Die elementen hebben te maken met twee grote vragencomplexen. Ten eerste een samenlevingsvraagstuk. Hoe leven mensen die qua levensbeschouwing sterk verschillende opvattingen hebben vreedzaam en constructief samen? Dit probleem leek geregeld door de ‘vrijheid van godsdienst’ , die door haar juridische verankering in de grondwet (of de Rechten van de Mens) de levensbeschouwelijk plurale samenleving zou vrijwaren door de ‘lont uit het kruitvat’ te halen. Dit is de facto problematisch gebleken. Religieuze tekenen in de samenleving blijven spanning oproepen. Men probeert dat te ondervangen door ‘meer wetgeving’, d.w.z. een verdere juridische regeling van de zaken van godsdienst. Men poogt de religie te beheersen, beheren, of op z’n minst intomen, terwijl men tegelijk haar vrijheid zegt te garanderen. Daar staat toch wel enige spanning op. De vele beroepsprocedures bij het Hooggerechtshof tonen dit aan. Ten tweede stootten we steeds weer op de diepe vervlochtenheid van ‘religie en cultuur’. Volgens mij heeft de zopas genoemde spanning hier ook alles mee te maken. De vrijheidsrechten regelden een pluraliteit in levensbeschouwingen van een bepaald type (we noemden dat het ‘protestants-christelijke’) niet van eender welke religie èn onder de godsdienstige pluraliteit zat nog een gedeelde cultuur. Daardoor werd het gemeenschapsgevoel gevoed en kon de religieuze twist hier geen diepe scheiding meer brengen. Ook de niet-religieuzen deelden deze cultuur. Sinds de globalisering en vooral sinds de diverse migratiegolven is dat culturele vloertje onder de levensbeschouwelijke diversiteit verdwenen. Dat betekent dat er ook ‘gewoon’ veel culturele wrijving in de samenleving is. De multi-culturele samenleving failliet verklaren, zoals met veel poeha is gebeurd, helpt de mens niet veel vooruit. Dan zal er een alternatief moeten komen, want de spanningen zijn er nog. En – zo doet onze analyse vermoeden – vanwege de nauwe verwevenheid van religie en cultuur kan een culturele spanning zomaar een religieus kleurtje krijgen en vice versa (bijv. hoofddoek, kerststal). Op een clash of cultures die uitgevochten wordt met religieuze ijver, zitten we niet te wachten. Tijd dus voor een actuele denkoefening rond religie in onze samenleving met speciale aandacht voor de vrijheidsrechten en de culturele inbedding van religie.
Voetnoten
- De kritische editie uit 2010 (4 delen) is ook online raadpleegbaar: Alexis de Tocqueville, Democracy in America: Historical-Critical Edition, 4 vols. [1835], ed. Eduardo Nolla. Voor de Franse tekst en vooral voor de toevoegingen in het manuscript raadpleegde ik de gedrukte versie van dezelfde uitgever uit 1990
- When I arrived in the United States, it was the religious aspect of the country that first struck my eyes. As I prolonged my journey, I noticed the great political consequences that flowed from these new facts. I had seen among us the spirit of religion and the spirit of liberty march almost always in opposite directions. Here, I found them intimately joined the one to the other: they reigned together over the same soil. (boek 1, vol 2, p. 479 – ch. 9 Of the principal causes…) Daaruit ook de andere citaten.
- ‘So religion, which among the Americans never directly takes part in the government of society, must be considered as the first of their political institutions; for if it does not give them the taste for liberty, it singularly facilitates their use of it.’ In de marge van deze observatie schreef Tocqueville in het manuscript: ‘American liberty was born in the bosom of religion and is still sustained in its arms.’ (In het Frans:’La liberté est née dans le sein de la religion et est encore soutenue dans ses bras‘ (Nolla, 1990, p.227, noot k.)