Toen Christoforo Colombo (Columbus) de oceaan overstak, ontdekte hij naast vele andere dingen ook een wereld van religieuze verschijningsvormen, die de standaard denkkaders onder zware druk zou zetten.
Inhoudsopgave
Het is 1492, hij zet voet aan land op een eiland – waarvan hij denkt dat het ‘West-Indië’ is – en claimt het meteen voor de enige Heer die er in zijn wereld toe doet: Jezus Christus, de Verlosser van de mensheid: San Salvador. Op dat (Caribische) eiland wonen mensen met wie iets eigenaardigs aan de hand is. In zijn dagboek en brieven beschrijft Columbus het uitvoerig. De mensen lopen naakt rond, of toch zo goed als, en dat zonder enige schaamte. Ze zijn vredelievend, lijken geen wapens te kennen, zijn goed van vertrouwen en uiterst behulpzaam. En – heel opvallend – ze hebben ‘geen religie, noch afgoden’ (in het origineel staat er ‘secta’ en ‘idolatras’ – dagboek, 12 oktober 1492). Volgens hem moeten ze dus gemakkelijk voor het christendom gewonnen kunnen worden. Hij herhaalt deze observatie later nog verschillende malen en voegt eraan toe dat ze voorzover hij kan nagaan – wat lastig is want hij spreekt de taal niet, dus hij moet afgaan op hun gedrag – ze ook ‘geen besef van het kwaad’ hebben. Hij ziet dit vervolgens bevestigd bij de zes ‘Indianen’ die hij meeneemt op z’n schip naar Europa. Uit zichzelf zeggen ze nooit een gebed of iets dergelijks, terwijl ze het Ave Maria en het Salve Regina dat ze is aangeleerd netjes meebidden tijdens de scheepsliturgie, met de handen ten hemel geheven zoals het hoort. Na afloop slaan ze zelfs een kruis. Omdat ze ‘snel van begrip zijn’ zouden vriendelijke priesters die hun taal zouden leren, hen probleemloos ‘in de Kerk kunnen binnenbrengen’ (dagboeknotities tussen 12 oktober en 12 november 1492).
Nieuwe wereld, vreemde religie
Dit zijn veelzeggende formuleringen, die echter gemakkelijk verkeerd begrepen kunnen worden. Met ‘geen religie hebben’ bedoelt Columbus niet dat ze atheïst zijn of zuivere humanisten – dat zijn anachronismen – maar dat ze qua godsdienst niet categoriseerbaar zijn. Columbus is een Middeleeuwer. Hij kent dus de vier opties, die we boven beschreven: christen, jood, moslim of afgodendienaar. Afgaande op hun gedrag lijken deze mensen echter in geen van deze vier hokjes te passen. Ze zijn in zaken van religie hors categorie. Zonder het nadrukkelijk te zeggen suggereert Columbus door de termen die hij gebruikt bij zijn beschrijving, dat deze mensen misschien ook zelf weleens hors categorie zouden kunnen zijn.
Als men later ontdekt dat Columbus op een nog onbekend en zeer groot continent is gestoten, barsten de speculaties pas goed los. Van wie stammen deze mensen eigenlijk af? Dat moet toch van een van de zonen van Noach zijn: Sem, Cham of Japhet. En hoe zijn ze daar dan gekomen? Eerst veronderstelt men – net als Columbus dat Azië en Noord-Amerika eigenlijk min of meer aan elkaar grenzen (zoals nog te zien op de wereldkaarten tot ver in de zestiende eeuw, bijv. Gastaldi (1546). Op de bekende kaart van Mercator-Ortelius (1569) is die verbinding verdwenen en de Stille oceaan duidelijk zichtbaar. Fascinerend is in dit opzicht de beroemde Mappamundi van Pierre Desceliers (1550). Cartografisch is deze top of the notch, maar de verklarende teksten zijn nog even legendarisch als de Middeleeuwse fantasiekaarten. Maar als er dan geen landconnectie is, zouden het dan misschien de nazaten zijn van de bewoners van het mythische verzonken eiland dat de Atlantische oceaan zijn naam gegeven heeft? Of zouden ze de afstammelingen zijn van de tien stammen van Israel die in ballingschap gevoerd werden en van wie sindsdien niets meer vernomen is? Of zou Sinte Brandaan er iets mee te maken hebben, die toch ook ooit die kant is opgevaren zoals de legende vertelt? Of zouden het nakomelingen zijn van de Carthagers die volgens Aristoteles ooit het westelijke zeegat waren uitgevaren? Of – nog spectaculairder – zouden het misschien directe afstammelingen zijn van Adam en Eva, die al voor de zondvloed daar zouden hebben gewoond en dus niet zouden zijn omgekomen tijdens de grote vloed? Naast deze min of meer onschuldige fantasieën over hun origine, waren er ook minder onschuldige speculaties over hun ‘wezen’. Aristoteles had geschreven (Politica) dat er een categorie mensen bestaat die ‘van nature’ gepredisponeerd is om andere mensen te dienen. Deze theorie kwam past natuurlijk prima in de kraam van de kolonisatoren die werklui, slaven nodig hadden. Ze maakte dan ook al snel furore en leidde in het midden van de zestiende eeuw tot de beroemde debatten aan de Universiteit van Salamanca, waar de Spaanse theologen de confrontatie aangingen met o.a. Bartolomeus de las Casas, die de zaak van de ‘Indianen’ bepleitte en volhield dat zij gewone en dus vrije mensen waren. Even terzijde: Zowel de Spaanse kroon als het Vaticaan hadden de zaak eigenlijk al lang beslecht, toen ze de nieuwe gebieden officieel aanvaardden als behorend bij het Spaanse Koninkrijk en de inwoners catalogeerden als ‘onderdanen van de Spaanse kroon’. Ook voor Columbus stond dit helemaal niet ter discussie. Uit zijn dagboeken en brieven is het evident dat het gewone mensen zijn, een beetje kinderlijk en met een heel basale cultuur, maar zeker niet achterlijk. Voor ons onderwerp interesseert ons vooral de manier waarop men de religie (of juist de niet-religie) van de Nieuwe Wereldburgers ging catalogeren en in het bijzonder hoe men dan de concrete menselijke gewoontes en rituelen gaat benoemen. Nomina omina sunt.
[Af]goden vereren is menselijk
Omdat het gedrag van de bewoners van Guanahani (nu meestal de ‘Taino’ genoemd) niet onder te brengen leek bij een van de vier bekende religiecategorieën, was deze groep mensen bijzonder interessant. De duivel had blijkbaar nog geen grip op hen. Ze waren nog een quasi onbeschreven blad. De door God ingeschapen natuurlijke religiositeit – en die moest er zijn, daar was men van overtuigd – was blijkbaar nog niet ontspoord, d.w.z. nog niet door satan gekaapt. Men leefde – zo suggereert Columbus toch in zijn taalgebruik – bijna nog zo zoals God het bedoeld had. Theologen zouden zeggen dat ze nog leefden volgens de ‘natuurwet’: vredig, vriendelijk en vegetarisch. Qua missionering zou dit dus geen problemen stellen, want de christelijke leer sloot – nog steeds volgens alle theologen in de vijftiende eeuw – naadloos aan op de natuur van de mens. Het was als natuur en bovennatuur: fundament en uitbouw. De breuk daarin, veroorzaakt door de zondeval van Adam, was door Christus immers weer ongedaan gemaakt. Hij had de oorspronkelijke eenheid, die verloren was gegaan, weer hersteld. Dus het was enkele een kwestie van even uitleggen hoe het zat en zij zouden zo de kerk binnengeleid worden, piece of cake. Zoals uit Columbus’ verslag blijkt was men alvast begonnen om ze de basale gebeden al aan te leren, uitwendig, want de talige communicatie moest nog op gang komen. Of Columbus, of de redactor, de mores van de Guanahani bewust in deze termen beschrijft om zijn opdrachtgever en geldschieter te paaien is een andere zaak, maar verandert niets aan waar het ons om gaat: Europese christenen vonden deze verhalen fascinerend en de schets van een bijna ongeschonden natuurlijke religie bijzonder geloofwaardig. De verhalen verspreidden zich ook snel over Europa, met name toen een ongeautoriseerde versie van Columbus’ brief aan de koning in het Latijn werd vertaald en gedrukt. Een positieve start dus.
homo naturaliter religiosus
De interessantste theorie was diegene die impliciet in Columbus’ observatie is vervat: deze mensen zijn religieus gezien een geval apart en zouden beschouwd kunnen worden als mensen op wie de ‘erfzonde’ geen vat heeft. Ook de opmerkingen dat ze naakt waren, zich niet schaamden, en ‘geen kennis hadden van het kwade’ suggereren een paradijselijke conditie (de termen komen uit het tweede scheppingsverhaal, Genesis 2). Omdat de theologie uiteindelijk niet toestaat dat enig mens zou ontsnapt zijn aan de zondeval kon deze speculatie in letterlijke zin geen voortgang krijgen. Maar de idee dat mensen in principe op een heel natuurlijke manier zouden kunnen leven en dan qua godsdienst (in de letterlijke betekenis: dienst aan God) geen grove fouten zouden maken, was wel wijdverbreid. Er moet – zo meende men – zoiets bestaan als een natuurlijke religiositeit, die door God in ieder mens is geplant. Kerkvaders spraken van een ‘semen religionis’ (een godsdienstig zaad), in onze tijd zouden ze het hebben over een religie-gen. De gedachte is trouwens zo raar nog niet. Onder cognitiewetenschappers en evolutiebiologen groeit er een consensus dat de mens inderdaad meer is gepredisponeerd (hard-wired) om een fantasierijk en bezield wereldbeeld te hebben dan een koel rationeel mechanisch. Zijn brein zit zo in elkaar, zegt men. De evolutiebioloog Pascal Boyer en cognitiewetenschapper Justin Barrett hebben dit zelfs van een label voorzien: De menselijke perceptie van de wereld wordt gekleurd door HADD (hyperactive agency detection device), waardoor de mensen altijd de neiging heeft om wat er rondom hem gebeurt eerder toe te schrijven aan een ‘agent’ (een handelend wezen, een ‘actor’) dan ter kennisgeving aan te nemen. ‘Wat ruist daar in het struikgewas?’ ’t zou toch geen roofdier zijn…’. Liever 100x schrikken en vals alarm, dan 1x genegeerd en opgepeuzeld. Voeg daarbij de psychische behoefte van de mens om wat er gebeurt een plaats te kunnen geven (waarom? waartoe? wat is de zin ervan?) en onze instinctieve voorkeur voor causale verklaringen die geloofwaardig klinken (niet omdat we de argumenten snappen en beoordelen, maar gewoon omwille van de emotieve, geruststellende en bevredigende kracht van het woordje ‘daarom’), en religie is niet ver af. Zo geloven we eerder dat de natuur een bezield verband is, dan dat we de wereld opvatten als een product van abstracte natuurwetten. Vraag maar aan kinderen. We dichten bedoelingen toe en ‘hebben zo onze vermoedens’, we geven betekenis aan (ogenschijnlijk) toevallige gebeurtenissen, ook als we niet in een institutionele geloofsgemeenschap participeren. We zijn lang niet zo rationeel als we menen en zien overal ‘actoren’ aan het werk. En omdat grote gebeurtenissen grote verklaringen behoeven, is iets bovenmenselijks als actor erg voor de hand liggend. Vanuit deze visie zijn de verschillende religies, of beter de bonte wereld van religiositeit, gewoon variaties in besturingssystemen (software), die alle gebruik maken van dezelfde hardware (ons brein). Dit wisten de Middeleeuwers natuurlijk allemaal niet zó, maar in andere zin ook weer wel. Zij waren mensen met ogen in hun hoofd en hadden een verrassend grote dosis gezond verstand. Zij namen waar bij zichzelf en anderen, dat ze zo in elkaar zaten. En als de wereld groter wordt (de eerste ‘globalisatie’ vond tussen 1500 en 1600 plaats) stelden ze al snel vast dat eigenlijk alle volkeren wel op een of andere manier iets met God (of met geesten, of bovenmenselijke krachten, of bovennatuurlijke invloeden) hadden. En hoe verder een cultuur ontwikkeld was, zo stelde men ook vast, hoe uitgebreider vaak de cultus. [de uitzondering op de regel komt verderop aan de orde: China] Niet alleen de volken uit de klassieke oudheid of uit de bijbelse tijd, maar eigenlijk alle ‘ontwikkelde volken’ maakten van die eerbetuiging aan de goden een heel spektakel, met rituelen, feesten, beelden, tempels, offers. Omdat Christus daarin ontbrak, was het oordeel snel geveld: ‘sectas’, categorie 4, afgodendienaars. Onderwerpen en bekeren dus, enkel over de volgorde viel te twisten. En daarover werd trouwens hevig getwist. Vast stond, dat de noot des te harder te kraken is, naarmate de religie meer uitgebreid is. Een vol ontwikkelde afgodendienst betekent immers dat de duivel al behoorlijk voet aan de grond had gekregen.
En – inderdaad – toen Columbus en in zijn voetsporen anderen verder doordrongen in de gebieden van het Amerikaanse vasteland en op hoogontwikkelde culturen stuitten (Inca’s, Maya’s, Azteken) was de herinnering aan de eenvoudige en pure bewoners van Guahanani gauw vergeten en veranderde de vraagstelling. Het ging niet meer over een ‘minimale natuurlijke religie’ waarop gemakkelijk door het christendom kon worden aangesloten, maar over manifeste vormen van afgoderij (‘sectas’, categorie 4, afgodendienaars). Maar toch bleek de interpretatie van wat men waarnam, ingewikkelder dan eerst gedacht. De rituelen waren zo anders dan men kende, en geschreven bronnen waren er niet om ze te verklaren. Zo kwamen er nieuwe vragen op: Waren bepaalde plengoffers die men bracht tijdens massabijeenkomsten een teken van afgoderij of gewoon een sociaal ritueel? Waren de gebouwen waarin men samenkwam en waarin geen evidente godsbeelden stonden nu heidense tempels of publieke panden? En wat met het ontbreken van het monogame huwelijk, vrij of vreemd seksueel gedrag, rolpatronen, kleding? En de andere sociale klassen, afwezigheid van privé-eigendom, zaken waarvan men meende dat die bij de ‘natuurwet’ hoorden? Hoe onderscheid je, dat werd dus de vraag, cultus van cultuur? Wat hoort nu wel en wat niet bij de afgodendienst? Dat vreemde balspel1 dat men speelde op afgebakende pleinen, waarbij soms wel en soms geen rituelen plaatsvonden, wat was dat eigenlijk? De discussies liepen hoog op, zeker toen de eerste missionarissen zich ontpopten als etnologen in spe en gedétailleerdere beschrijvingen begonnen te publiceren. Ze leerden de taal, onderzochten de narratieven achter de rituelen, probeerden het wereldbeeld van de Amerindianen (zoals ze tegenwoordig genoemd worden) te reconstrueren, natuurlijk met de bedoeling om deze ‘heidenen’ des te beter te kunnen bekeren, maar onderwijl groeide er ook echte interesse. Sommigen begonnen zelfs sympathie op te vatten voor de mensen en probeerden des te ijveriger om hen te begrijpen. Enkelingen kwamen tot verrassend genuanceerde oordelen. Maar daarvoor waren criteria nodig en bovenal een definitie van godsdienst, in de letterlijke betekenis: afbakening, begrenzing: Waar begint godsdienst en waar houdt het op? Waar eindigt cultus en begint cultuur? Geen eenvoudige vraag, toen niet, nu niet, nooit, want de twee zijn één.
Godsdiensten vergelijken
Toch wilde men een onderscheid maken. Omdat men niet kon terugvallen op handboeken en kant-en-klare kerkelijk decreten moest men werken ‘per analogie’. Daarvoor deed men een beroep op de beschrijvingen van vreemd religieus gedrag, categorie ‘afgoderij’, die men ter beschikking had. Met meer dan gewone belangstelling begon men dus opnieuw de religies van de ‘Oude Wereld’ te bestuderen. Dan had men tenminste vergelijkingsmateriaal, waarover al wel was nagedacht door de Kerk en waarover ook al een waardeoordeel was geveld in verhouding tot het echte geloof. Men vergeleek rituelen van Azteken met wat men uit de bijbel en de klassieke auteurs (bijv. Herodotus) wist van de oude Kanaänitische, Egyptische, Babylonische of Perzische godsdienst. Of met de Romeinse en Griekse rituelen en mythen. De offerpraktijken die men aantrof deden immers denken aan de godsdienst zoals men die uit het Oude Testament kende, zowel van Israel als van de omringende volken. Hoewel ook dit onderzoek gericht was op een betere missionering, zijn we hier getuige van de geboorte van de vergelijkende godsdienstwetenschap en etnografie (Anthony Pagden, The Fall of Natural Man. The American Indian and the Origins of Comparative Ethnology, 1982). Dat de ‘duivel de aap van God’ was, kwam in zekere zin goed uit, want daardoor kon men ook parallellen trekken met christelijke gebruiken, zonder die laatste te diffameren. Het waren gewoon sluwe manipulaties van de duivel, om de religieuze impuls die de mens eigen is in zijn voordeel te gebruiken. Zo trof men zuiveringsrituelen aan waarbij de meest nabije vergelijking die met het christelijke doopritueel leek te zijn. Dàt men afgoden vereerde en er allerlei vreemde rituelen op na hield, werd door deze visie een vaststelling met twee kanten. Het was natuurlijk fout, en die fout moet ‘gecorrigeerd’ worden, want je mag de duivel geen voet geven. Maar anderzijds was het ook te waarderen. Mensen die zonder de christelijke openbaring hadden moeten leven, konden eigenlijk ook niet anders dan dwalen. Hun eerbied voor het goddelijke was op zich dus niet fout, ze was enkel verkeerd-gericht. Dat zij zich zo ijverig stortten op allerlei rituelen, was in se een goede zaak. Zij waren god-vrezend, maar – helaas – misleid. Je kon hun dat eigenlijk niet kwalijk nemen. Ze wisten niet beter, omdat ze niet beter konden weten. Eigenlijk waren ze net zo onschuldig als al die andere volken voordat Christus op aarde verschenen was en de 12 apostelen de wereld waren ingegaan. Ja eigenlijk waren ze – hoezeer ze ook verkeerde en soms zelfs gruwelijke dingen (kinderoffers) deden – eerder slachtoffers dan daders. De duivel had hen in zijn macht. Ze moesten bevrijd worden, verlicht door de verkondiging van het evangelie. De bekende advocaat van de Amerindianen, Bartolomeus de las Casas, werd niet moe om op dit aambeeld te hameren, zozeer zelfs dat hij mee aan de basis ligt van het beeld van de ‘nobele wilde’, zeker als hij het contrast met de barbaarse methoden van de kolonisatoren hekelt: ‘Idolas colere humanum est’ is de bottomline. Niet alleen vergissen is menselijk, ook het vereren van afgoden is dat. Het valt de Amerindianen dus niet te verwijten dat ze het verkeerd doen.
Voetnoten
- zie voor een uitwerking in het slothoofdstuk of in dit aparte opstel, waar ik de vergelijking met onze heilige sport, het voetbal doortrek.