De waarheidsclaims op het terrein van religie hebben meer te maken met het psychisch mechanisme van ‘het geloven’ (having faith) zelf dan met de objectieve inhoud van het geloof, zo stelden we vast aan het eind van het vorige essay, terwijl ze door de meeste gelovigen toch als ‘uitspraken over standen van zaken’ worden geformuleerd (set of beliefs). Om deze paradox te kunnen verstaan, moeten we terugkeren in de tijd, naar het jaar 1517. In dat jaar stelt een monnik de vraag naar wat de christelijke godsdienst nu eigenlijk precies is en wel op zo’n manier dat we vandaag nog steeds bevangen zijn door zijn ‘framing of the question’ .
Binnen zijn framing ging nl. de vraag naar het persoonlijk geloof een grote rol spelen en om dat geloof te omschrijven zette hij volop in op het ‘Heilige Boek’, m.n. op de lezing en interpretatie (exegese) van een bundel van 66 à 72 oude boeken, geschreven in het Hebreeuws (Aramees) en Grieks, de Bijbel. Dat wij in discussies over religie vandaag spreken over ‘de geloofsopvattingen’ van iemand en dat quasi-automatisch zien als een ‘persoonlijke zaak’; en dat we in het gesprek daarover het vanzelfsprekend vinden dat men verwijst naar ‘wat het heilig Boek nu wel of niet zegt’, is in grote mate te danken aan Martin Luther, want hij is de monnik die ik bedoel. Door zijn pertinente vragen en obstinate houding stortte hij de Westerse christenheid in een crisis. En door de manier waarop hij die vraag op tafel legde, wordt onze manier van ‘antwoord geven’ op de religieuze kwestie nog steeds bepaald, in de letterlijke betekenis van het woord: beperkt. Het wordt tijd om deze godsdienstwetenschappelijke handicap eens onder ogen te zien, en misschien te overwinnen. Daarom eerst een analyse van hoe Luther te werk is gegaan en waar en hoe de blikvernauwing in religionis tot stand kwam.