Inhoudsopgave
Geen gewone teksten
Beide in het vorige stuk door Salomon Franck aangeraakte bijbelverhalen (de Uittocht uit Egypte en de verwoesting van Sodom en Gomorra) zijn dus geen feitelijke (al dan niet correcte) verslagen van historische gebeurtenissen (toen, daar, gebeurde dat), maar verhalen die al doorvertellend steeds rijker aan betekenis zijn geworden. De woorden en beelden erin zijn ‘dikke’ woorden geworden. Hoe sterker het verhaal en hoe langer het doorverteld wordt, hoe meer betekenislagen er zich aan het verhaal zullen hechten en hoe complexer de verbinding met andere verhalen uit dezelfde traditie wordt. U zult deze verhalen, en wel met name het verhaal van de ‘exodus’ in dit hoofdstuk over godsdienstvrijheid geregeld tegenkomen. Ik heb het voorbeeld echter niet alleen daarom gegeven. Ook in de zoektocht naar ‘waar het in religie nu eigenlijk over gaat’ is het essentieel om iets aan te voelen van wat het betekent als mensen een boek een ‘heilig boek’ noemen. Dat heeft grote gevolgen voor de hermeneutiek (de leer van de interpretatie) en voor de manier waarop men zijn eigen identiteit construeert. Voor christenen is de bijbel meer dan een gewone tekst, of preciezer: iets anders dan een gewone tekst. De letterlijke historische referentie is niet datgene waarin de meeste gelovigen primair geïnteresseerd zijn. Essentieel voor hen is dat die verhalen geïnspireerd zijn, d.w.z. met ‘geestelijke betekenis opgeladen’. Dit is van belang. Nog los van de theologische leer die hier eventueel achter zit en die men al dan niet gelooft: men verwacht iets van die teksten. En als dat er bij een eerste lezing niet meteen wil uitkomen, die geestelijke betekenis – en dat is nogal eens het geval – dan is dat voor de lezers niet een signaal om de bijbel af te schrijven, maar een prikkel om beter, anders te gaan lezen. Daarom heeft binnen het christendom de allegorische schriftuitleg zo’n hoge vlucht genomen. Ze wordt al vanaf de oudheid met de teksten mee overgeleverd. Allegorese wil zeggen dat iets eigenlijk iets anders wil zeggen dan het op het eerste gezicht zegt. Iets ogenschijnlijk onbenulligs kan een diepe betekenis hebben. Dingen die heel gewoon lijken (getallen, namen, plaatsen, dieren) staan eigenlijk ‘voor iets anders’. Ogenschijnlijk straightforward vertellingen krijgen een dubbele bodem. Vaak is die geestelijk. Al die veldslagen in de bijbel bijvoorbeeld tussen de legers van de koningen van Israël en de Kanaänieten, Midianieten of Amelekieten of hoe ze ook mogen heten. Als dat alleen maar historische verslagen zijn, waarom zouden wij die dan lezen? Zouden ze misschien een verborgen betekenis hebben? En voor je het weet worden die veldslagen beschrijvingen van de strijd tussen de macht van het goeden het kwade, genre Lord of the Rings, of allegorieën voor de strijd die in de ziel van ieder mens woedt tussen zijn goede en kwade neigingen, of manifesten om zich te verzetten tegen de macht van het kwaad. En het moet gezegd: veel van die verhalen worden in de bijbel zelf ook al op een zodanige manier verteld, dat een meer dan historisch-letterlijke interpretatie voor het oprapen ligt. Het exodusverhaal (uittocht, doortocht door de zee, woestijnreis, beproevingen): iedereen die een beetje taal- en verhaalgevoel heeft, voelt al dat dit ‘spiegelverhalen’ zijn: kijk erin en leer wat je over het leven, jezelf. Zo bijbelse verhalen lezen, levert stof tot nadenken op. Ook typologische duidingen zijn hierbij heel nuttig. Daarbij wordt een verhaal verteld als zich afspelend in tijdvak A, maar de eigenlijke betekenis komt aan het licht in tijdvak A’ en/of A’’ en A’’’…) waarbij de figuur van Christus natuurlijk altijd een sleutelrol vervult. Wat David overkomt is een ‘voorafschaduwing’ van wat ‘de grote Zoon van David’ (Christus) overkomt. De juxtapositie van bijbelverhalen via dit veronderstelde verband was het godsdienst-pedagogische middel bij uitstek. Een middeleeuwse ‘Armenbijbel’, waarin afbeeldingen van verhalen uit Oude en Nieuwe Testament die typologisch of allegorisch met elkaar verbonden zijn, naast elkaar worden afgebeeld, zijn niet te begrijpen zonder een grondige kennis van deze creatieve leesmethode. Hetzelfde geldt trouwens voor de interpretatie van religieuze schilderijen, van de aller vroegste tot ver in de moderne tijd. In de inleidende paragraaf van dit hoofdstuk zagen we die hermeneutische methode aan het werk in de wijze waarop de oorspronkelijke vertelling over de exodus uit het ‘slavenhuis Egypte’ wordt toegepast op een andersoortige slavernijen, incl. de wijze waarop men dan daarvan wordt bevrijd.
Hermeneutische inventiviteit: allegorie
Voordat Luther met zijn Schriftprincipe de theologische leer aan de bijbel bond, was deze vorm van hermeneutische inventiviteit zeer geliefd. Hoe inventiever hoe beter. Zij die hierin uitblonken, genoten groot aanzien en waren zeer geliefd. Bernard van Clairvaux bijv. wordt tot op de huidige dag bewonderd vanwege zijn allegorische prekenserie over het Hooglied, waarin hij op zeer creatieve wijze een bundel wereldse liedjes van verlangen met een sterke erotische connotatie, leest alsof het mystieke teksten zijn die in geheimtaal uitleggen welke geweldige dingen er allemaal wel niet gebeuren kunnen als Christus de bruidegom van de ziel is. “Ik heb niet geprobeerd een uitleg te geven, maar ik zocht en vond een gelegenheid om dat te zeggen wat het hart verheugt” (aldus Bernard van Clairvaux over deze preekmethode). Voor de theologie (leer aangaande God) maakte het niet echt uit wat je allemaal wel of niet in een bijbelverhaal aan betekenis meende aan te treffen. Die leer stond toch al vast. Als het maar stichtelijk was en binnen de grenzen van die kerkelijke leer bleef. De kerkelijke leer bevatte de volledige inhoud van de Godsopenbaring. Daar hoefde niets bij te komen, en kon ook niets van af gaan. De bijbel hoefde, kon, die alleen maar te illustreren. Criterium van een geslaagde exegese was dus niet de litterair-historische correctheid, maar de overeenstemming met de kerkelijke leer en ‘of het werkte’. Sommige beklaagden zich erover dat allegorische toepassingen soms wel vergezocht waren. Ook had het er wel eens de schijn van dat uitleggers meer bezig waren met indruk maken met hun exegetisch kunst- en vliegwerk dan dat ze bekommerd waren om de ernst van de boodschap. Maar meer dan gemor was dat niet.
Als Luther echter de bijbel verheft tot enige bron en norm van het geloof, komt dat plots wel heel anders te liggen. De uitleg van het boek moet dan immers niet alleen maar opbouwend zijn, het moet ook de waarheid over God aan het licht brengen; en opvattingen die daarover geventileerd worden toetsen. Bijbelexegese moet nu de ware leer genereren (en geen andere). Geen plaats voor willekeur. Er is plots nood aan methodische gestrengheid en aan een consistente uitleggingsleer. Hoe moet je anders het kaf van het koren scheiden? De veldslag om de enige juiste uitlegging van bijbelteksten wordt hier ingezet en is sindsdien nooit meer geëindigd. Afgelopen dus met de oneindig rijke, veelkleurige en meerduidige allegorie. Eenduidigheid en duidelijkheid was voortaan het parool. Het beginsel van het biblicisme is hier te vinden. Dit leidde tot een enorme boost in het historisch-litterair bijbelonderzoek. Echter zonder een ‘geestelijke’ betekenis, die via allegorie in de bijbel verhalen kon worden ingelezen, verloren veel oudtestamentische verhalen wel pijlsnel aan belang. Nu werden het ‘historische verhalen’ over andere mensen in een andere tijd. De miraculeuze elementen begonnen plots ook veel meer op te vallen, en werden gaandeweg problematischer. Bij een allegorische interpretatie maakt het niet uit of de zon even stil staat om de vijand te kunnen verslaan, integendeel. Zoiets trekt de aandacht en biedt toepassingskansen (‘Zie hoe barmhartig God is. Zelfs als iedereen zegt: ‘Het is te laat, ach, voorgoed te laat’, dan nog geeft Hij u tijd, extra tijd, genadetijd…’). In een historisch feitelijk verslag storen zulke détails wel, zeker als de historische en natuurwetenschappen, zich beginnen te ontplooien. Toch was het vooral het betekenisverlies dat in eerste instantie het sterkst gevoeld werd. Vooral het ‘Oude Testament’ dreigde een oud boek te worden, van een ander volk, en een andere godsdienst (wat het natuurlijk ook is). Het zou te ver voeren om te laten zien hoe in de Protestantse traditie men dit probeert te compenseren door in te zetten op de historische ontwikkeling van de godsgedachte, de heilsgeschiedenis. In de praktijk stroomt echter het bloed waar het niet gaan kan en werd de allegorische methode, die door Luther aan de voordeur was buitengezet door de achterdeur al weer snel binnengehaald. Predikanten, die elke zondag het volk een uur lang moesten bezighouden vanaf de kansel en de behoefte voelden om meer te doen dan enkel wat uitleg geven, zorgden er zelfs voor dat de allegorische methode z’n ereplaats al snel weer terugkreeg in de kerk. De cantateteksten van Bach getuigen ervan.
Bijbelteksten als bewijsplaatsen voor de leer
Dat neemt echter niet weg dat, als het erop aankwam de ware leer over God te bepalen of om antwoord te geven op essentiële levensvragen, de Bijbel geacht werd duidelijkheid te verschaffen. Dus moest de exegese controleerbaar zijn en de uitkomst verifieerbaar. De uitlegger moest op een systematisch verantwoorde wijze laten zien welke leer de bijbel voortbrengt (bijv. over de sacramenten, of over de manier waarop de kerk bestuurd moest worden) en tegelijk ook afwijkingen daarvan toetsen aan diezelfde Bijbel en weerleggen. De heilige Schrift bevatte niet alleen de ware leer (De Godsopenbaring, noemde men het graag), maar was ook het criterium om op dit terrein waarheid van leugen van elkaar te kunnen onderscheiden. Zoals ik in het vorige hoofdstuk heb proberen te laten zien, is men in de periode van de Reformatie al bijna meteen vastgelopen in deze cirkelredenering. De claim (bron èn norm van de Godsopenbaring zijn) was te hoog gegrepen voor de Bijbel, omdat dat boek, bestaande uit 66 (of 72) verschillende boeken, enorm veel duiding en interpretatie nodig had om zelfs maar als een consistent geheel te worden begrepen. Veel mensenwerk dus, en daarom veel kans op meningsverschillen. Dan laat ik de logische spanning die er op de stelling staat dat één en dezelfde tekst zowel bron als norm van zijn eigen betekenis moet zijn, onbesproken. Hoe je daar verder ook over denkt, feit is dat ‘De Reformatie’ al meteen uiteen spatte in talloze stromingen. Elke stroming had z’n eigen intern-consistente leer en die was natuurlijk gebaseerd op het boek, net zoals die van degenen die zij bestreden. Niemand had een criterium dat niet ook op grond van dat heilige Boek ter discussie kon worden gesteld. Nicholas Boileau puntdichtte niet onterecht dat ‘als je het kerkelijk leergezag opzij zet, elke protestant een paus wordt, met de bijbel in z’n hand’. Gewone gelovigen hadden na Luther meer ‘leervrijheid’ dan een paus ooit gehad heeft.